C-365/24 Purefun Group

Contentverzamelaar

C-365/24 Purefun Group

Prejudiciële hofzaak       

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    10 september 2024

Trefwoorden: merkrecht; handelsteken; vrij verkeer van goederen

Onderwerp: 
-    Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten: artikel 1 en artikel 5, lid 4;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 34, 35 en 36.

Feiten:
De verzoekende partij is ‘Purefun Group Ab’, een kleinhandelaar die producten voor hondeneigenaars verkoopt, waaronder hondenvoeding en -snacks. De verwerende partij is ‘Doggy AB’, een producent van honden- en kattenvoeding. Doggy heeft in november 2021 en zaak tegen Purefun aanhangig gemaakt, teneinde Doggy te verbieden het teken ‘DOGGIE’ te gebruiken in het economische verkeer. Doggy is de houder van het nationaal ingeschreven woordmerk ‘Doggy’ en Purefun verricht zijn bedrijfsactiviteiten onder het teken ‘doggie’. Doggy stelt dat Purefun hiermee inbreuk maakt op de uitsluitende rechten van het merk en de bedrijfsnaam. Purefun betwist deze stelling.

Overweging:
Op grond van nationale regelgeving, wat een omzetting is van richtlijn 2015/2436, heeft de houder van een bedrijfsnaam of andere handelsbenaming uitsluitende rechten op het teken als handelsteken. Op grond van deze regelgeving is het voor de bescherming van het teken als handelsteken niet vereist dat de houder de bedrijfsnaam heeft gebruikt als handelsteken, om toch bescherming voor de inschrijving van het bedrijfsnaam te genieten. De verwijzende rechter vraagt zich om deze reden af of de bepaling verenigbaar is met artikel 1 en artikel 5, lid 4 van richtlijn 2015/2436, en met de bepalingen van het vrije verkeer van goederen en diensten op grond van artikelen 34, 35 en 36 VWEU.

Prejudiciële vragen:
1. Is het verenigbaar met de bepalingen van de merkenrichtlijn, in het bijzonder artikel 1 en artikel 5, lid 4, ervan, gelezen in samenhang met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het in het Unierecht neergelegde fundamentele beginsel van het vrije verkeer van goederen en diensten, dat in het nationale recht wordt voorzien in een regeling volgens welke een ouder recht op een bedrijfsnaam een grondslag kan vormen om het gebruik van een jonger handelsteken te verbieden in het gehele activiteitengebied waarvoor de bedrijfsnaam is ingeschreven en zonder dat wordt vereist dat de bedrijfsnaam is gebruikt om waren of diensten te onderscheiden? 
2. Als de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het verenigbaar met de merkenrichtlijn en het Unierecht in het algemeen dat een bedrijfsnaam die als zodanig als teken wordt gebruikt om bepaalde soorten waren of diensten te onderscheiden in het activiteitengebied waarvoor de bedrijfsnaam is ingeschreven, een grondslag kan vormen om het gebruik van een jonger handelsteken te verbieden voor andere soorten waren of diensten dan die waarvoor de bedrijfsnaam als teken wordt gebruikt? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten