C-385/20 Caixabank

Contentverzamelaar

C-385/20 Caixabank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     14 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 november 2020

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; consumenten

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Verzoekers hebben bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld tot gedeeltelijke nietigverklaring van de leningsovereenkomst met een hypothecaire waarborg die zij bij verweerster hadden gesloten. Verzoekers hebben aangegeven dat de vordering van onbepaalde waarde was overeenkomstig artikel 253 LEC (wetboek van burgerlijke rechtsvordering). De verwijzende rechter heeft de leningsovereenkomst gedeeltelijk nietig verklaard en verweerster in de kosten verwezen. Na deze nietigverklaring is een procesincident opgeworpen met het oog op de begroting van de proceskosten, welke door de griffier wordt verricht. In de beslissing van de griffier werd vastgesteld dat het in aanmerking te nemen bedrag van het door verweerster te dragen deel van het honorarium van de advocaat van verzoekers neerkomt op €30.000-, en voor het honorarium van de procesvertegenwoordiger komt het bedrag neer op €18.000,-. Verzoekers hebben hierop beroep tot herziening ingesteld bij de verwijzende rechter, op grond dat de nationale wetgeving en rechtspraak waarop deze beslissing is gebaseerd om de kosten te begroten, onverenigbaar zijn met de Unierechtelijke regeling inzake oneerlijke bedingen. De verlaging van de kosten die zijn vastgesteld op basis van het financieel belang van het geding (dat van begin af aan bepaald of onbepaald is) druist volgens hen in tegen het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij voor de consument een aanzienlijke kosteninspanning teweegbrengen, en omdat de consument hierdoor kosten moet dragen die voortvloeien uit een procedure waarin is vastgesteld dat een beding oneerlijk is.

Overweging:

Aangezien de verwijzende rechter twijfel koestert over de beslechting van dit beroep, heeft hij de behandeling van de procedure geschorst en het Hof de onderhavige prejudiciële vragen voorgelegd.

Prejudiciële vragen:

1. Druist de in de rechtspraak gegeven uitlegging van artikel 251, artikel 394, lid 3, en artikel 411 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarop de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019 is gebaseerd en die het bedrag van de proceskosten gelijkstelt met het financiële belang van het geding en bijgevolg ertoe leidt dat het door de consument aan zijn advocaat betaalde honorarium wordt verlaagd (waarbij uitgegaan wordt van een vast bedrag, namelijk 18 000 EUR, dat in de wet uitsluitend voor vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd en niet voor vorderingen van onbepaalde waarde is vastgesteld), in tegen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, aangezien de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben  verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?

2. Is artikel 394, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering op zichzelf in strijd met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de richtlijn en maakt eerstgenoemde bepaling het voor de consument onmogelijk of uiterst moeilijk om zijn rechten uit hoofde van deze richtlijn uit te oefenen, aangezien de beperking die op grond van die bepaling wordt opgelegd aan de consument, waardoor deze een deel van zijn eigen proceskosten moet dragen, inhoudt dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-129/00; C-413/12; C-154/15; C-176/17;

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV