C-396/16 T-2

Contentverzamelaar

C-396/16 T-2

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   02 september 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 september 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   19 oktober 2016

Trefwoorden: btw; gevolgen insolventie; wijziging elementen voor aftrek;

Onderwerp: - richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is een SLV vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor het ontwerpen, het ontwikkelen en het commercialiseren van elektronische communicatiediensten en -apparatuur, (momenteel insolvent). Zij vordert nietigverklaring van een besluit van de belastingdienst (verweerster) van 27-05-2013 voor btw-betaling over het tijdvak 01-02-2012 tot en met 29-02-2012. Zij verzet zich tegen de maatstaf van de heffing. Verzoekster is onderdeel van een bijzondere procedure naar SLV recht met als doel de schulden van de insolvente schuldenaar te verlichten. In de bezwaarprocedure wordt haar eis in alle drie instanties ongegrond verklaard (laatste uitspraak 18-11-2014 door de hoogste SLV bestuursrechter). Het gaat in deze zaak om een preventief akkoord, gehomologeerd bij besluit van 28-11-2011 (in kracht van gewijsde 24-02-2012) door de rechter te Maribor, waarin voorwaarden zijn gesteld voor de schuldvereffening door verzoekster. Verzoekster heeft aan verweerster een lijst verstrekt met niet-betaalde facturen op basis waarvan zij btw heeft afgetrokken als voorbelasting. Op grond daarvan heeft verweerster de te betalen btw berekend, rekening houdend met het bepaalde in het preventief akkoord. In de SLV btw-wet is bepaald wanneer een belastingplichtige de oorspronkelijke aftrek moet herzien. Verweerster stelt dat door homologatie van het preventief akkoord er een wijziging heeft plaatsgevonden waardoor verzoekster haar aftrek had moeten herzien. Verzoekster bestrijdt die uitleg. Zij stelt dat geen sprake is van wijziging van de elementen voor het bepalen van de aftrek, maar dat een specifieke situatie van niet-betaling is ontstaan waarin de SLV wet niet voorziet zodat een herziening niet vereist is.

De verwijzende hoogste SLV rechter in burgerlijke en strafzaken) oordeelt dat de SLV wet niet uitdrukkelijk bepaalt dat het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het preventief akkoord een omstandigheid is die ertoe leidt dat de belastingplichtige verplicht is de btw te herzien die hij als voorbelasting heeft afgetrokken. Omdat in RL 2006/112 niet nader wordt gedefinieerd wat de inhoud van het begrip ‘onbetaald gebleven handelingen’ is vraagt de verwijzende rechter zich af wanneer een handeling in de zin van de RL als onbetaald moet worden beschouwd. Dit met het oog op de noodzakelijke beoordeling of homologatie van het preventief akkoord zoals geregeld in de SLV insolventiewet als zodanig moet worden beschouwd. Daarnaast heeft hij voor juiste toepassing van de SLV btw-wet meer uitleg nodig over de samenhang van de artikelen 184 en 185 van RL 2006/112 om te kunnen beoordelen of sprake is van wijziging in de elementen. Uit de jurisprudentie van het HvJEU kan hij voor onderhavige zaak geen duidelijke conclusies trekken. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

(1) Moet de vermindering van de schulden, op basis van een preventief akkoord dat bij een in kracht van gewijsde gegane besluit is gehomologeerd, zoals in het hoofdgeding, worden beschouwd als een wijziging in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek van voorbelasting in aanmerking zijn genomen, in de zin van artikel 185, lid 1, van de btw-richtlijn, of als een verschillende situatie, waarbij de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen, in de zin van artikel 184 van de btw-richtlijn?

(2) Moet de vermindering van de schulden, op basis van een preventief akkoord dat bij een in kracht van gewijsde gegane besluit is gehomologeerd, zoals in het hoofdgeding, worden beschouwd als een (gedeeltelijke) niet-betaling, in de zin van artikel 185, lid 2, eerste alinea, van de btw-richtlijn?

(3) Moet de lidstaat, rekening houdend met de door de Uniewetgever opgelegde vereisten van duidelijkheid en zekerheid van rechtssituaties en gelet op de bepalingen van artikel 186 van de btw-richtlijn, teneinde herziening van de aftrek bij gehele of gedeeltelijke niet-betaling te eisen, zoals is toegestaan door artikel 185, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn, in de nationale regeling specifiek voorzien in het geval van niet-betaling, ofwel daaronder het preventief akkoord met een in kracht van gewijsde gegane homologatie opnemen (voor zover dit onder het begrip niet-betaling valt)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-102/08 SALIX; C-550/11 PIGI; C-337/13 Almos Agrárkülkereskedelmi;

Specifiek beleidsterrein: FIN

 

Gerelateerde documenten