C-398/22 Generalstaatsanwaltschaft Berlin e.a.

Contentverzamelaar

C-398/22 Generalstaatsanwaltschaft Berlin e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    9 oktober 2022

Trefwoorden: EAB, overlevering, proces, strafbare feiten

Onderwerp: 2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Feiten:

De Tsjechische autoriteiten verzoeken met een Europees aanhoudingsbevel van de Tsjechische rechter in eerste aanleg om overlevering van de vervolgde persoon met het oog op de uitvoering van de vrijheidsstraf van vijftien maanden op grond van een vonnis van dezelfde rechter. De vervolgde persoon had in het strafrechtelijk onderzoek voor de betekening van kennisgevingen zijn adres in Ostrava-Vyskovice opgegeven. Op dit adres is hij op 30-04-2020 persoonlijk gedagvaard voor de terechtzitting bij de rechter. Op 08-07-2020 is het vonnis van deze rechter op ditzelfde adres aan hem persoonlijk betekend. Vervolgens heeft hij op 13-07-2020 hoger beroep ingesteld, waarbij hij in het beroepschrift opnieuw het genoemde adres opgaf. Op 03-08-2020 heeft de post geprobeerd om hem op hetzelfde adres de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep te betekenen. Aangezien hij daar niet persoonlijk werd aangetroffen, heeft de postbode een verzoek om de dagvaarding persoonlijk af te halen achtergelaten in zijn brievenbus. Daar de betrokkene dit niet heeft gedaan, is de dagvaarding uiteindelijk in zijn brievenbus gedeponeerd. Er bestaat geen bewijs dat de vervolgde persoon op de hoogte was van deze dagvaarding. Volgens zijn eigen verklaring woont hij sinds augustus 2020 in Berlijn. Dit heeft hij echter niet meegedeeld aan de Tsjechische autoriteiten. De vervolgde persoon is op grond van het Europees aanhoudingsbevel voorlopig aangehouden te Berlijn. Nadat de Tsjechische rechter op navraag van het parket-generaal Berlijn de nadere omstandigheden van de dagvaarding van de vervolgde persoon had meegedeeld, heeft het parket-generaal Berlijn – onder verwijzing naar het arrest (C-270/17 PPU) – verzocht om het bevel tot uitleveringsdetentie in te trekken en de overlevering van de vervolgde persoon aan Tsjechië niet toe te staan. Er bestond volgens het parket-generaal Berlijn een beletsel voor overlevering als bedoeld in § 83, lid 1, punt 3, IRG. § 83 IRG, waarbij artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ, wordt omgezet in nationaal recht.

Overweging:

De Vijfde kamer van het Hof heeft in zijn arrest C-270/17 PPU geoordeeld dat het in artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit gebezigde begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” aldus moet worden opgevat dat het, in het geval waarin de procedure verschillende instanties omvat, ziet op het proces waarin de vervolgde persoon onherroepelijk schuldig is bevonden en tot een straf is veroordeeld na een (nieuw) onderzoek van de zaak in feitelijk en juridisch opzicht, met andere woorden op de procedure bij laatste feitelijke instantie. Op basis van deze uitlegging van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit zou in de onderhavige zaak de terechtzitting in hoger beroep bij de Tsjechische rechter tot uitgangspunt moeten worden genomen, waaraan de vervolgde persoon niet heeft deelgenomen. Voor deze terechtzitting is de vervolgde persoon naar Tsjechisch recht weliswaar op geldige wijze op het door hem opgegeven adres gedagvaard, maar er kan niet worden vastgesteld dat de dagvaarding daadwerkelijk door hem is ontvangen op de beschreven wijze en dat hij dus daadwerkelijk op de hoogte is gebracht van het tijdstip van de terechtzitting in hoger beroep, De verwijzende rechter betwijfelt of het arrest C-270/17 PPU ook moet worden gevolgd wanneer de vervolgde persoon aan de terechtzitting in eerste aanleg heeft deelgenomen, maar vervolgens zijn dagvaarding voor de terechtzitting over het (uitsluitend) door hem ingestelde hoger beroep onmogelijk heeft gemaakt.

Prejudiciële vragen C-398/22

1) Moet het begrip „proces” in artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in het geval waarin een procedure in hoger beroep is gevoerd, aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de terechtzitting die is voorafgegaan aan de beslissing in eerste aanleg, wanneer enkel de vervolgde persoon hoger beroep heeft ingesteld en ofwel het hoger beroep is verworpen ofwel het vonnis in eerste aanleg in zijn voordeel is gewijzigd?

2) Is het met de voorrang van het Unierecht verenigbaar dat de Duitse wetgever in § 83, lid 1, punt 3, IRG [(Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen, wet betreffende de internationale rechtshulp in strafzaken)] heeft vastgelegd dat een veroordeling bij verstek een absoluut beletsel voor overlevering vormt, hoewel artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ, in dit verband slechts voorziet in een grond tot facultatieve weigering?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-270/17 PPU), Generalstaatsanwaltschaft Hamburg (C-416/20), (C-573/17), (C-108/16 PPU), (C-271/17 PPU)

Specifiek beleidsterrein: JenV