C-399/11 Stefano Melloni v Ministerio fiscal, arrest van 26 februari 2013

Contentverzamelaar

C-399/11 Stefano Melloni v Ministerio fiscal, arrest van 26 februari 2013

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2013 C-399/11 Stefano Melloni v Ministerio fiscal

 

Betrokken departementen: Alle

Sleutelwoorden
Handvest van de grondrechten van Europese Unie (het ‘EU-Handvest’) Verenigbaarheid- Europees aanhoudingsbevel – Procedures van overlevering tussen lidstaten – Beslissingen gegeven na proces waarop betrokkene niet in persoon is verschenen – Uitvoering van bij verstek opgelegde straf – Mogelijkheid van herziening van vonnis – Verband EU-Handvest en de Grondwet

Beleidsrelevantie

Uit deze uitspraak volgt dat artikel 53 EU-Handvest lidstaten weliswaar toestaat nationale grondrechtenbescherming toe te passen, maar dat daarmee niet  het beschermingsniveau van het EU-Handvest en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie zoals door het Hof uitgelegd  in gedrang mogen komen. In deze zaak vond het Hof dat hogere nationale grondrechten niet konden worden ingeroepen omdat  het betrokken EU-recht voldoet aan de bescherming van het EU-Handvest  en inroeping van een hogere grondrechtenstandaard het beginsel van voorrang van EU-recht zou  belemmeren.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Melloni, een Italiaans staatsburger, is in Italië bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar. In 2008 is om die reden een Europees aanhoudingsbevel (‘EAB’) tegen hem uitgevaardigd. Melloni wordt in 2008 in Spanje aangehouden maar verzet zich tegen overlevering aan Italiaanse autoriteiten. In een constitutionele klachtprocedure stelt hij dat de Spaanse grondwet en het daarin vervatte recht op een eerlijk proces is geschonden nu hij bij verstek is veroordeeld. De overlevering in geval van een verstekveroordeling voor zware misdrijven is ook volgens de verwijzende rechter een inbreuk op de Spaanse grondrechtbescherming van een eerlijk proces. Hij stelt het Hof drie vragen. Als eerste vraagt hij of het kaderbesluit  2002/584 zich verzet tegen het afhankelijk stellen van de overlevering aan de voorwaarde dat de veroordeling kan worden herzien. Het Hof benadrukt dat het uitgangspunt van het kaderbesluit dat het EAB regelt, is dat lidstaten verplicht zijn om uitvoering te geven aan een EAB. Eén van de uitzonderingen is inderdaad wanneer een EAB is bedoeld ter uitvoering van een gevangenisstraf opgelegd bij verstekvonnis (artikel 4 bis, lid 1). Diezelfde bepaling bevat echter ook uitzonderingen op grond waarvan ook bij verstekvonnissen zal moeten worden overgeleverd. Deze bepaling verzet zich er volgens het Hof dan ook tegen om in de in de daarin omschreven gevallen overlevering afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de veroordeling kan worden herzien.

Het Hof overweegt in het kader van beantwoording van de tweede vraag de artikelen 47 (recht op een eerlijk proces) en 48, lid 2, EU-Handvest (rechten van de verdediging), en stelt vast dat dit laatste recht ook het recht van de verdachte om in persoon te verschijnen omvat en geen absoluut recht is. Er is geen sprake van schending wanneer verdachte zelf afstand doet van dat recht, in het bijzonder wanneer hij op de hoogte is gebracht van plaats en tijdstip van het proces of is verdedigd door een door hem gemachtigd raadsman. Deze uitleg sluit aan bij artikel 6, leden 1 en 3, EVRM en de uitleg daarvan door het EHRM. Het Hof stelt vast dat artikel 4bis, lid 1, kaderbesluit 2002/584 en de uitzonderingen om bij verstekvonnissen toch te moeten overleveren, voldoet aan die standaard.

Tot slot overweegt het Hof in antwoord op de derde vraag dat artikel 53 EU-Handvest toestaat dat lidstaten nationale grondrechtenbescherming toepassen, zolang daardoor het beschermingsniveau van het Handvest en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie niet in gedrang komen. Het Hof wijst er in dat verband op dat het kaderbesluit 2009/299 de problemen bij wederzijdse erkenning van verstekvonnissen door uiteenlopende grondrechtenbescherming heeft proberen op te lossen met de invoeging van artikel 4 bis, lid 1, in kaderbesluit 2002/584. Met die bepaling zijn de overleveringsvoorwaarden van een bij verstek veroordeelde persoon geharmoniseerd en weerspiegelt het de door de lidstaten bereikte overeenstemming over de reikwijdte van hun procedurele rechten volgens het Unierecht. Het Hof bepaalt om die reden dat artikel 53 EU-Handvest zo moet worden uitgelegd dat lidstaten ten aanzien van artikel 4bis lid 1 kaderbesluit 2002/584 geen hogere nationale grondrechtenbescherming mogen inroepen.      

Inventarisatie van de mogelijke effecten

Deze uitspraak heeft gevolgen voor Nederlands beleid en regelgeving. De uitspraak maakt duidelijk dat op grond van artikel 53 EU-Handvest de nationale grondrechtenbescherming kan worden toegepast, zolang daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het beschermingsniveau dat het EU-Handvest biedt en de beginselen van voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie niet in het gedrang komen. Het is daarom van belang om bij grondrechtelijke toetsing op domeinen waarop ook Unierecht van toepassing is (en daarmee naast de Grondwet en het EVRM ook het EU-Handvest) rekening te houden met de verhouding tussen de grondrechtelijke bescherming en deze beginselen van Unierecht. Overigens zal bij die toetsing naast artikel 53 EU-Handvest ook altijd rekening moeten worden gehouden met andere bepalingen van primair EU-recht, zoals artikel 4, lid 2 VEU en artikel 52, leden 4 en 6 EU-Handvest. Deze artikelen geven het belang van nationale grondrechten(tradities) aan en rechtvaardigen de wens om deze te kunnen blijven toepassen.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisname aan alle ministers. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk. 

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie