C-420/15, U, vrij verkeer van werknemers – verplichting tot inschrijving van een voertuig dat toebehoort aan een persoon die in België verblijft, maar bestemd is om te worden gebruikt in Italië
Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 31 mei 2017 in zaak C-420/15, U.
Betrokken departementen
IenM, VenJ
Sleutelwoorden
Prejudiciële verwijzing – artikel 45 VWEU – vrij verkeer van werknemers – verplichting tot inschrijving van een voertuig dat toebehoort aan een persoon die in België verblijft, maar bestemd is om te worden gebruikt in Italië
Beleidsrelevantie
Dit arrest past in het rijtje arresten over het vrij verkeer van werknemers (C-464/02 Commissie/ Denemarken en gevoegde zaken C-151/04 en C-152/04 Nadin e.a.).
Uit dit arrest volgt dat een verplichting die een lidstaat oplegt aan een EU-onderdaan, die ingezetene is van een andere lidstaat, om ieder voertuig dat hij/zij in een andere lidstaat in eigendom heeft en gebruikt, in te schrijven in die lidstaat strijdig is met artikel 45 VWEU als dat voertuig bestemd is om vooral op het grondgebied van de lidstaat waar hij als eerste is ingeschreven te worden gebruikt.
Artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat de inschrijfplicht niet geldt voor voertuigen die zich in het internationaal verkeer bevinden. Die bepaling is op zichzelf niet strijdig met het arrest. De bestaande uitleg in de praktijk van artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 is dat wel. Die uitleg houdt in dat een voertuig in het internationale verkeer is, als aan drie voorwaarden wordt voldaan. De eerste (en in dit verband relevante) voorwaarde is dat het voertuig eigendom is van een natuurlijk persoon of rechtspersoon, die gewoonlijk zijn woonplaats respectievelijk plaats van vestiging buiten Nederland heeft.
Als gevolg van het arrest kan die uitleg niet langer zonder meer worden toegepast. Per voertuig moeten worden bekeken of dit voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik op het grondgebied van de lidstaat waar het voertuig voor het eerst is ingeschreven of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Als dat het geval is, bevindt het voertuig zich in het internationaal verkeer. Als dat niet het geval is, mag de inschrijfplicht worden gehandhaafd.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum
U. is Italiaans onderdaan en werkzaam in Brussel. Aan U. is een boete opgelegd wegens overtreding van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 betreffende inschrijving van voertuigen (Belgisch Staatsblad van 8 augustus 2001). U. reed in België met een in Italië ingeschreven motorvoertuig dat zijn eigendom is. Vervolgens is U. in België bekeurd wegens het overtreden van de inschrijvingsplicht.
Het Hof formuleerde de prejudiciële vraag als volgt: “of artikel 45 VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat verblijvende werknemer een voertuig waarvan hij eigenaar is en dat in een andere lidstaat is ingeschreven, in eerstgenoemde lidstaat moet inschrijven om, zij het slechts nu en dan in die lidstaat met dat voertuig te mogen rijden”.
Het Hof wijst erop dat het in een eerdere zaak aangaande de Belgische inschrijvingsplicht heeft geoordeeld dat een dergelijke verplichting kan worden opgelegd voor een bedrijfsvoertuig dat ter beschikking is gesteld aan een in België verblijvende zelfstandige wanneer dat voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik op Belgisch grondgebied of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie C-151/04 en C-152/04).
Het Hof concludeert dat de Belgische praktijk van beboeting van ingezetenen die op het Belgische wegennet rijden met een motorvoertuig dat hen toebehoort en in een andere lidstaat is ingeschreven het gebruik van de in artikel 45 VWEU bedoelde fundamentele vrijheid minder aantrekkelijk maakt en bijgevolg een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt.
Het Hof constateert dat blijkens de feiten het motorvoertuig in kwestie was bestemd om vooral in Italië te worden gebruikt en dat daarmee niet is voldaan aan de in de arresten C-151/04 en C‑152/04 geformuleerde voorwaarde.
Het Hof oordeelt dat artikel 45 VWEU in de weg staat aan een wettelijke verplichting voor een ingezeten werknemer om een motorvoertuig waarvan hij de eigenaar is, dat al is ingeschreven in een andere lidstaat en bestemd om vooral op het grondgebied van die andere lidstaat te worden gebruikt in te schrijven in de lidstaat waarvan hij ingezetene is.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Het arrest geeft geen aanleiding de regelgeving te wijzigen. Wel zal de uitleg van het criterium “in het internationaal verkeer” als geformuleerd in artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 moeten worden aangepast.
De bestaande uitleg dat een motorvoertuig voor de toepassing van artikel 37, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 slechts dan in het internationale verkeer is, als het motorvoertuig eigendom is van een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn gewone verblijfplaats of vestigingsplaats buiten Nederland heeft, kan ten aanzien van EU-onderdanen die in Nederland werken niet zonder meer worden toegepast. Per geval zal door de handhavende instanties (RDW, OM of politie) getoetst moeten worden of het motorvoertuig bestemd is vooral op Nederlands grondgebied gebruikt te worden. Gekeken wordt nog naar hoe een en ander in de praktijk gehandhaafd kan worden.
Voorstel voor behandeling
De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche en de arresten ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisname aan hun Ministers worden doorgeleid. Het fiche zal worden toegestuurd aan de RDW en het OM met het verzoek het door te geleiden aan de politie. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.