C-420/98, W.N. tegen Staatssecretaris van Financiën, arrest van 13 april 2000
Datum arrest, zaaknummer, partijen HvJEG 13 april 2000, zaak C-420/98 (verzoek om een prejudiciële beslissing door Nederlandse Raad van State), W.N. tegen Staatssecretaris van Financiën
Betrokken departementen FIN, BZ
Sleutelwoorden Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 77/799/EEG - Wederzijdse bijstand van autoriteiten van lidstaten op gebied van directe belastingen - Spontane uitwisseling van informatie
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Eind 1992 heeft de Nederlandse staatssecretaris van Financiën de in Nederland woonachtige heer N. in kennis gesteld van zijn besluit op grond van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingzaken ("WIB") om spontaan de bevoegde Spaanse autoriteiten erover te informeren dat de heer N. alimentatie heeft betaald aan zijn in Spanje woonachtige echtgenote. Deze alimentatie betalingen, die verliepen via een bank in Zwitserland, hebben geleid tot een vermindering van de door de heer N. in Nederland verschuldigde belasting. De staatssecretaris was van mening dat de alimentatie van invloed zou kunnen zijn op de belastingheffing in Spanje. De heer N. heeft tegen het besluit van de Staatssecretaris geappelleerd bij de Raad van State. In geschil is of de Staatssecretaris terecht spontaan informatie aan de Spaanse autoriteiten wilde verstrekken. De Staatssecretaris beroept zich onder meer op artikel 4, lid 1, sub a , van richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (PB L 336) ("Richtlijn"). Dit artikel ziet op de situatie waarin de bevoegde autoriteit van een lidstaat redenen heeft om te vermoeden dat in een andere lidstaat een abnormale vrijstelling of vermindering van belasting bestaat.De Staatssecretaris is van mening dat het begrip "abnormaal" moet worden uitgelegd in de betekenis van "tegen de regels" en dat volstaan kan worden met een vermoeden dat de belasting geheel of ten dele niet wordt geheven. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat artikel 4, lid 3, Richtlijn verplicht tot uitwisseling van alle inlichtingen die van nut zijn voor een juiste vaststelling van een belastingschuld.
De Raad van State, van mening dat dit geding vragen over de uitleg van gemeenschapsrecht opwierp, heeft bij uitspraak van 19 november 1998 de volgende drie prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ("HvJEG"):
Beantwoording van de eerste vraag Het HvJEG interpreteert artikel 4, lid 1, sub a, Richtlijn letterlijk. Het is voor het bestaan van een verplichting tot spontane inlichtingenverstrekking voldoende dat er een vermoeden van abnormale vermindering of vrijstelling van belasting bestaat. Deze vermindering of vrijstelling hoeft niet te worden aangetoond. Dit is in overeenstemming met het doel van de richtlijn, zoals weergegeven in de zesde overweging van de considerans: een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en het vermogen in de verschillende lidstaten. Mede met het oog daarop is in artikel 1, lid 1, Richtlijn, bepaald dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten elkaar alle inlichtingen verstrekken die van nut kunnen zijn voor de juiste vaststelling van een belastingschuld. Het zou in strijd zijn met het doel van de Richtlijn te eisen dat voor spontane informatieverstrekking de lidstaat eerst de belastingschuld moet hebben vastgesteld in de andere lidstaat. Daarvoor zou de lidstaat een grondige kennis van het feitelijk en juridisch kader van die andere lidstaat moeten hebben. Artikel 4, lid 1, sub a, moet zo worden uitgelegd, dat de in het artikel genoemde vermindering of vrijstelling van belasting niet in een uitdrukkelijke handeling van de bevoegde autoriteit van de andere lidstaat behoeft te zijn vervat.
Beantwoording van de tweede vraag In het licht van de doelstelling en de algemene opzet van de Richtlijn en de eenvormigheid in de uitlegging van gemeenschapsrecht is de omvang van de vermindering of de vrijstelling van belasting in relatie tot de term "abnormaal" artikel 4, lid 1, sub a, Richtlijn, niet van belang. Er moet het vermoeden aanwezig zijn dat de vermindering of vrijstelling ongerechtvaardigd is. Deze uitleg sluit aan bij de Duitse, Engelse, Zweedse en Griekse taalversie van de Richtlijn.
Het HvJEG verklaart daarop als antwoord op de eerste twee vragen van de Raad van State voor recht: Artikel 4, lid 1, sub a, van richtlijn77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, moet aldus worden uitgelegd:
Gelet op de antwoorden op de eerste twee vragen, behoeft de derde vraag volgens het HvJEG niet te worden beantwoord.
Analyse De uitspraak van het Hof en de gevolgde redenering spreken voor zichzelf en volgen vrijwel de conclusie van Advocaat-Generaal Alber voor wat betreft de beantwoording van de eerste twee vragen. De uitspraak van het Hof is conform het door de staatssecretaris van Financiën ingenomen standpunt. Deze beslissing geeft de Staatssecretaris de mogelijkheid spontaan inlichtingen te verstrekken zonder dat zeker is dat deze inlichtingen in de andere lidstaat daadwerkelijk een aanvullende heffing opleveren. Na deze uitspraak kunnen belanghebbenden niet meer eisen dat de Staatssecretaris het "belang" van de spontane gegevensverstrekking aantoont door aan te geven hoe de ontvangende lidstaat de gegevens zal gebruiken voor een aanvullende heffing.
Van belang zijn verder de overwegingen van de AG ten aanzien van de, door het Hof onbeantwoord gelaten, derde vraag van de Raad van State. Ten aanzien van de derde vraag merkt de AG op dat artikel 4, lid 3, van de Richtlijn, mede gezien in relatie met de tekst van artikel 4, lid 1 en 2, van de Richtlijn die wel een verplichting tot verstrekking inhouden, in beginsel geen verplichting tot het verstrekken van informatie oplevert. Artikel 4, lid 3, van de Richtlijn kent volgens de AG de bevoegde autoriteit een beoordelingsbevoegdheid toe voor alle andere gevallen dan in artikel 4, leden 1 en 2 genoemd. De bevoegde autoriteit kan zelf beslissen of in een concreet geval spontaan informatie wordt verstrekt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid kan in bepaalde gevallen een verplichting tot het verstrekken van informatie bestaan. Volgens de AG zou een regeling, die een informatie-uitwisseling alleen in de verplichte gevallen van artikel 4, leden 1 en 2, Richtlijn, toestaat, niet in overeenstemming zijn met de richtlijn, aangezien zij de mogelijkheid van het verstrekken van inlichtingen en dus de mogelijkheid van de autoriteiten om zelf te bepalen, of zij inlichtingen te verstrekken zou uitsluiten.
De Staatssecretaris en de Commissie hebben zich in dit verband gebogen over de implementatie van artikel 4 Richtlijn in de Nederlandse wetgeving. Enige aandacht behoeft in dit verband artikel 13, lid 1, sub a, WIB, dat luidt: "Onze minister verstrekt geen inlichtingen indien de verstrekking daarvan niet voortvloeit uit verplichtingen van de Richtlijn van de raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977, nr. 77/799, Pb EG 1977, L 336, of uit andere verplichtingen van internationaal of interregionaal recht."
Het is de vraag of artikel 13, lid 1, sub a, WIB zich niet verzet tegen de juiste uitvoering van artikel 4, lid 3, Richtlijn in artikel 7 WIB. Artikel 7, lid 1, sub d, WIB luidt: "Onze Minister kan een bevoegde autoriteit uit eigen beweging inlichtingen verstrekken die voor haar van belang zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden."
Artikel 13 WIB zou mogelijk zo geïnterpreteerd kunnen worden dat ze de verstrekking van inlichtingen verbiedt wanneer daartoe geen uit de richtlijn voortvloeiende verplichting bestaat. Artikel 4, lid 3, Richtlijn legt geen directe verplichting op aan de bevoegde autoriteit om (spontaan) informatie te verstrekken, de verplichting tot spontane uitwisseling van informatie staat in de in artikel 4, lid 1 en 2, van de Richtlijn voorziene gevallen. Artikel 13, lid 1, sub a, WIB lijkt, aldus geïnterpreteerd, in strijd met de Richtlijn.
Artikel 13, lid 1, sub a, WIB, lijkt echter ook zo uitgelegd te kunnen worden dat de term "verplichtingen" ziet op de verplichting van de bevoegde autoriteiten bepaalde informatie te verstrekken. Artikel 4, lid 3, van de Richtlijn verplicht de Lidstaten een beoordelingsbevoegdheid aan hun bevoegde autoriteiten toe te kennen om zelf te kunnen beslissen in een concreet geval spontaan informatie uit te wisselen. Artikel 7, lid 1, sub d, WIB, lijkt deze bevoegdheid aan de bevoegde autoriteiten toe te kennen. Daarmee lijkt de omzetting van de verplichting uit artikel 4, lid 3, Richtlijn te zijn gewaarborgd.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Of wijziging van artikel 13, lid 1, sub a, WIB overwogen zou moeten worden vanwege strijd met het doel en de strekking van Richtlijn 77/799, lijkt, gezien de analyse van het arrest van het HvJEG en de conclusie van de AG, afhankelijk te zijn van de interpretatie van het begrip "verplichtingen" in dit artikel. Gezien het bepaalde in artikel 7, lid 1, sub d, WIB, en de stelregel dat het nationale recht zoveel mogelijk conform de Richtlijn moet worden uitgelegd, lijkt de interpretatie van artikel 13, lid 1, sub a, WIB, die de bevoegdheid van de bevoegde autoriteit ontkent in een concreet geval, waarin niet reeds op grond van artikel 4, lid 1 of 2, van de Richtlijn een verplichting bestaat tot het uitwisselen van informatie, spontaan informatie te verstrekken, niet plausibel geacht te moeten worden. Wijziging van artikel 13, lid, sub a, WIB lijkt dan ook niet geboden. Daarbij dient overigens nog wel te worden bedacht dat het Hof enkel bevoegd is het gemeenschapsrecht uit te leggen. De verwijzende rechter zal zich moeten buigen over de uitlegging van de samenhang in de artikelen van de WIB.