C-425/22 MOL

Contentverzamelaar

C-425/22 MOL

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    10 oktober 2022

Trefwoorden: mededinging, kartel, moedermaatschappij, schade door dochteronderneming, theorie van de economische eenheid

Onderwerp: Verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ,,Brussel I bis-verordening”)

Feiten:

De Europese Commissie heeft vastgesteld dat Mercedes-Benz Group (verweerster) samen met andere ondernemingen heeft deelgenomen aan een kartel, door afspraken te maken over de brutocatalogusprijzen voor middelzware vrachtwagens. MOL (eiseres) wil namens haar dochterondernemingen die schade hebben geleden door het prijskartel een schadevergoeding vorderen. Dit wil zij voorleggen aan de Hongaarse rechter aangezien MOL gevestigd is in Hongarije (in tegenstelling tot haar dochterondernemingen die over heel Europa verspreid zitten). Zij beroept zich op artikel 7, punt, 2, Brussel I bis-verordening en bepleit dat zij als controlerende maatschappij van haar groep de door haar dochterondernemingen geleden schade als haar eigen schade beschouwt. Verweerster bestrijdt dat artikel 7 een grondslag voor de bevoegdheid van de rechter zou kunnen vormen.

Overweging:

het Hof heeft in zijn rechtspraak de theorie van de economische eenheid ontwikkeld, volgens welke het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging een schadevordering kan instellen tegen een van de rechtspersonen die deel uitmaken van het betrokken concern. Het Hof heeft zich echter nog niet uitgesproken over de vraag of in het kader van de uitlegging van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bis-verordening, de theorie van de economische eenheid ook van toepassing is op de benadeelde partij. Afhankelijk van het antwoord op deze vraag kan er bepaald worden welke rechter in welke lidstaat bevoegd is.

Prejudiciële vragen:

1. Wanneer een moedermaatschappij in het kader van een schadevordering wegens mededingingsverstorend gedrag van een andere onderneming uitsluitend vergoeding vordert van de schade die haar dochterondernemingen door dat gedrag hebben geleden, is dan voor de vraag welke rechter bevoegd is bepalend de plaats van vestiging van de moedermaatschappij, als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: ,,Brussel I bisverordening”)?

2. Is het voor de toepassing van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bisverordening van belang dat ten tijde van de verschillende verwervingen die het voorwerp vormen van het geding, niet alle dochterondernemingen tot de groep van vennootschappen van de moedervennootschap behoorden? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-168/02), CDC Hydrogen Peroxide (C-352/13), flyLAL-Lithuanian Airlines (C-27/17), (C-451/18), Volvo e.a. (C-30/20), (C-882/19), Sri CILFIT e.a. (C-283/81)

Specifiek beleidsterrein: JenV