C-431/22 Scuola europea di Varese

Contentverzamelaar

C-431/22 Scuola europea di Varese

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     4 oktober 2022

Trefwoorden: Europese scholen, rechterlijke bevoegdheid, internationale verdragen

Onderwerp:

Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, gedaan te Luxemburg op 21 juni 1994 door de lidstaten van de Europese Gemeenschap en door de Europese Gemeenschap zelf, dat in werking is getreden op 1 oktober 1992

Feiten:

Met hun beroep van 20-07-2020 zijn de echtgenoten P.D en L.C. bij de Italiaanse bestuursrechter in eerste aanleg (TAR) opgekomen tegen het voor het volgende schooljaar 2020/2021 vastgestelde besluit van de klassenraad om hun zoon, een leerling van de Europese school van Varese in het vijfde jaar van het middelbaar onderwijs, te laten zittenblijven. Verzoekers, volgens wie de Italiaanse rechter bevoegd is, hebben bij de TAR beroep ingesteld tegen dit besluit. Zij hebben daarbij aangevoerd dat dit besluit onrechtmatig is en hebben nietigverklaring daarvan gevorderd. De Europese school van Varese voert absolute onbevoegdheid van de Italiaanse rechter aan, aangezien verzoekers hun beroep volgens haar hadden moeten indienen bij de kamer van beroep die bij artikel 27 van het Verdrag in het leven is geroepen als de rechter die exclusief bevoegd is om kennis te nemen van afwijzingsbesluiten die ten aanzien van bij de school ingeschreven leerlingen zijn vastgesteld door de secretaris-generaal van de Europese scholen, bij wie het verzoek tot nietigverklaring van een door de klassenraad vastgesteld besluit tot zittenblijven is ingediend.

Overweging:

De prejudiciële vraag is relevant omdat de verwijzende rechter, in verenigde kamers, een definitieve, niet voor hoger beroep vatbare uitspraak moet doen over de vraag of de Italiaanse rechter in casu bevoegd is dan wel de kamer van beroep exclusieve bevoegdheid heeft, zoals bepaald in het algemeen reglement van 2014. Gelet hierop is het arrest van het Hof (C-464/13 en C-465/13) nuttig voor de uitlegging van artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin van het Verdrag. In dat arrest werd geoordeeld dat, hoewel een voor een docent met een beperkte leeropdracht bezwarende handeling niet is vastgesteld door de raad van bestuur of het dagelijks bestuur, maar door de directeur van de school, uit een uitlegging van de voornoemde bepalingen volgens het internationale verdragenrecht evenwel volgt dat de kamer van beroep exclusief bevoegd is om te beslissen over de betrokken bezwarende handeling, aangezien dat het gebruik is dat in de rechtspraak is ontstaan over „alle geschillen tussen de directieorganen van de Europese scholen en leden van het personeel”.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 27, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen, gedaan te Luxemburg op 21 juni 1994, aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde kamer van beroep in eerste en laatste instantie exclusief bevoegd is om, na uitputting van de in het Algemeen Reglement vastgestelde bestuurlijke procedure, uitspraak te doen over geschillen betreffende het besluit tot zittenblijven dat de klassenraad ten aanzien van een leerling in het middelbaar onderwijs heeft vastgesteld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Cilfit e.a. (C-283/81), Consorzio Italian Management e.a. (C-561/19), JT/Secretaris-generaal van de Europese scholen (T-42/20), (C-196/09), Europäische Schule München (C- 464/13 en C-465/13)

Specifiek beleidsterrein: JenV, OCW