C-432/22 PT
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 september 2022 Schriftelijke opmerkingen: 2 november 2022
Trefwoorden: strafvervolging, schikking, toestemming medeverdachten, bevoegdheid rechter
Onderwerp:
• Verdrag betreffende de Europese Unie;
• Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
• Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel;
• Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit
Feiten:
De bijzonder openbaar aanklager in Bulgarije heeft in maart 2020 bij de verwijzende rechter tegen 41 personen strafvervolging ingesteld wegens het leidinggeven en deelnemen aan een criminele organisatie met het doel zich te verrijken door de distributie van drugs. Eén van die personen is PT. In november 2020 is er een schikking getroffen tussen de openbaar aanklager en de raadsman van PT, waarbij PT erkende schuldig te zijn. Er werd een voorwaardelijke vrijheidsstraf vastgesteld. Sommige van de medeverdachten hebben zich bij de verwijzende rechter uitsproken tegen de schikking door geen toestemming te verlenen aan de schikking. Vanwege het ontbreken van die toestemming heeft een andere kamer van dezelfde rechterlijke instantie als de verwijzende rechter haar goedkeuring onthouden aan de schikking. In mei 2021 hebben de raadsman van PT en de openbaar aanklager dezelfde schikking getroffen, waaraan opnieuw geen rechterlijke goedkeuring is verleend omdat (een gedeelte van) de medeverdachten geen toestemming had verleend. De verwijzende rechter, die de zaak ten gronde behandelt, heeft tijdens een terechtzitting vastgesteld dat de betrokkenen vasthouden aan de schikking van mei 2021 en heeft in die context prejudiciële vragen gesteld.
Overweging
De verwijzende rechter wil van het Hof vernemen of hij bevoegd is om zowel uitspraak te doen over de schikking van PT en vervolgens over het aan de overige verdachten ten laste gelegde feit. De Bulgaarse wet staat namelijk niet toe dat een schikking ten gronde wordt onderzocht door de rechter bij wie de zaak aanhangig is en die zelf reeds bewijsmateriaal heeft vergaard op basis waarvan hij kan oordelen over de schuld van de verdachte en de hem op te leggen straf. In plaats daarvan moet dat onderzoek worden verricht door een andere rechter, bij wie de zaak niet aanhangig is. De verwijzende rechter wil weten of hij, wanneer hij ten gronde heeft beslist over de schikking (van PT) en deze heeft goedgekeurd, verplicht is om de behandeling van de rechtszaak tegen de overige medeverdachten te weigeren, omdat moet worden gevreesd dat hij reeds een oordeel heeft gevormd over hun schuld en hij dus niet meer onpartijdig is. Tenslotte wil de verwijzende rechter van het Hof weten of een nationale bepaling, die voorschrijft dat voor de goedkeuring van een door één van de medeverdachten getroffen schikking de instemming van de overige verdachten is vereist, verenigbaar is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
Is met betrekking tot een strafprocedure waarin feiten ten laste zijn gelegd die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, een nationale wet die vereist dat een schikking tussen de openbare aanklager en een verdachte inhoudelijk wordt getoetst door een andere rechterlijke instantie dan die waarbij de zaak aanhangig is en waarvoor alle bewijzen zijn vergaard, verenigbaar met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie indien de reden voor dit vereiste is dat medeverdachten van de betrokkene geen schikking hebben getroffen?
Is een nationale wet op grond waarvan een schikking waarbij de strafprocedure wordt beëindigd, uitsluitend wordt goedgekeurd wanneer alle medeverdachten van de betrokkene en hun raadslieden hiermee hebben ingestemd, verenigbaar met artikel 5 van kaderbesluit 2004/757/JBZ, artikel 4 van kaderbesluit 2008/841/JBZ, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 52, juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Vereist artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een rechter, na een schikking te hebben onderzocht en goedgekeurd, weigert om de beschuldiging tegen de medeverdachten van de betrokkene te onderzoeken voor zover hij over die schikking heeft geoordeeld zonder uitspraak te doen over de deelneming van die medeverdachten en zonder hen schuldig te bevinden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-377/18 (AH e.a.), C-38/18 (Gambino en Hyka), C-558/18 en C-563/18 (Miasto Łowicz en Prokurator Generalny), C-569/20 (Spetsializirana prokuratura), C-585/18, C-624/18 en C-625/18 (A.K.), C-709/18 (UL en VM), C-467/19 (Spetsializirana prokuratura), C-406/15 (Milkova), C-411/10 en C-493/10 (N.S.), C-498/14 PPU (RG).
Specifiek beleidsterrein: JenV