C-439/23 Consiglio nazionale delle Ricerche
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 9 oktober 2023 Schriftelijke opmerkingen: 25 november 2023
Trefwoorden: arbeidsovereenkomst, anciënniteit
Onderwerp:
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 21; en
- Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd: met name clausule 4.
Feiten:
De verwerende partij, C.N.R., is een Italiaanse overheidsinstantie en heeft met de verzoekende partij, KV, tussen 1993 en 2000 verschillende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten. Op het moment waarop hij in vaste dienst kwam, werd aan KV echter niet de anciënniteit toegekend die hij had opgebouwd op grond van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die waren gesloten op een tijdstip vóór het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting van richtlijn 1999/70/EG. In 2022 heeft KV beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg. Daarbij heeft hij verzocht om de erkenning van het tijdvak waarin hij heeft gewerkt op basis van bepaalde tijd met het oog op opbouw van zijn anciënniteit in dat tijdvak en de daarmee verband houdende gevolgen voor zijn bezoldiging.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat voor de onderhavige prejudiciële verwijzing de vraag relevant is naar de temporele werkingssfeer van clausule 4, punt 1, van richtlijn 1999/70/EG, die sinds 10 juli 1999 van kracht is en door de lidstaten uiterlijk op 10 juli 2001 moest zijn omgezet. De verwijzende rechter merkt op dat vaststaat dat naar Italiaans recht de tijdvakken niet worden meegenomen bij de berekening voor de erkenning van de opgebouwde anciënniteit, zelfs niet in geval van een latere aanstelling voor onbepaalde tijd. In dit verband stelt hij vast dat er in de Italiaanse rechtspraak twee verschillende benaderingen bestaan. Volgens de eerste benadering is clausule 4 van deze richtlijn niet van toepassing op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die volledig zijn vervuld vóór de aan de lidstaten voor de omzetting van de richtlijn gestelde termijn. Volgens de tweede benadering, die vaste nationale rechtspraak lijkt te zijn geworden, kunnen ook de tijdvakken waarin werk voor bepaalde tijd is verricht en die volledig zijn afgerond vóór de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG, in aanmerking worden genomen bij de berekening van de in totaal opgebouwde anciënniteit van de werknemer die voor onbepaalde tijd is aangesteld. De verwijzende rechter is van oordeel dat clausule 4, punt 1, van richtlijn 1999/70/EG, uitgelegd in het licht van de rechtspraak van het Hof inzake het verbod van terugwerkende kracht van het Unierecht en de toepasselijkheid van een regel op de „toekomstige gevolgen” van situaties die in het verleden zijn ontstaan, aldus moet worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op de arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd tussen de verzoekende partij en de C.N.R. tussen 1993 en 2000. De arbeidsverhoudingen hebben vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn bestaan en zijn geëindigd. Deze clausule is daarentegen wel van toepassing op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd tussen de verzoekende partij en de C.N.R. tussen 2000 en 2001, aangezien deze arbeidsverhouding op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van de richtlijn al bestond.
Prejudiciële vraag:
Moet clausule, 4, punt 1, van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd:
– ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen en als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn zijn beëindigd vóór de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG (10 juli 1999);
– ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen op grond van een vóór de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG (10 juli 1999) gesloten individuele arbeidsovereenkomst en die als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn zijn beëindigd in de periode tussen de inwerkingtreding van de richtlijn en het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting daarvan (10 juli 2001);
– ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen op grond van een individuele arbeidsovereenkomst die is gesloten in de periode tussen de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70/EG (10 juli 1999) en het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting daarvan (10 juli 2001), en die als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn na deze laatste datum zijn beëindigd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-129/20 Caisse pour l’avenir des enfants; C-162/00; C-596/13 P Commissie/Moravia Gas Storage; C-72/12 Gemeinde Altrip e.a.; C-212/80 tot en met C-217/80 Meridionale Industria Salumi e.a.; C-201/04 Molenbergnatie; C-21/81 Bout; C-34/92 GruSa Fleisch; C-270/84 Licata/CES; C-60/98 Butterfly Music; C-614/11; C-68/69; C-616/16 en C-617/16, C-443/07 Centeno Mediavilla e.a./Commissie; C-334/07 Commissie/Freistaat Sachsen; C-444/09 en C-456/09; C-395/08 en C-396/08 INPS; C-267/20 Volvo; C-290/00.
Specifiek beleidsterrein: SZW