C-441/01, Commissie tegen Nederland (arbodiensten), arrest van 22 mei 2003
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie van 22 mei 2003, C-441/01, de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden
Betrokken departementen SZW, JUS
Sleutelwoorden niet-nakoming - richtlijn 89/391/EEG - maatregelen ter bevordering van verbetering van veiligheid en gezondheid van werknemers op werk - artikel 7, lid 3
Beleidsrelevantie De bepalingen van artikel 7 van richtlijn 89/391/EEG moeten aldus worden uitgelegd, dat het eerste lid de werkgever een primaire verplichting oplegt, namelijk de aanwijzing van een of meer werknemers die zich met de activiteiten van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's zullen bezighouden, en dat het derde lid voorziet in een subsidiaire verplichting om, als er onvoldoende mogelijkheden zijn om deze activiteiten binnen het bedrijf te organiseren, een beroep te doen op externe deskundigen. Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving moet worden aangepast.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum De Commissie heeft Nederland in gebreke gesteld met betrekking tot de implementatie van artikel 7, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk in de nationale wetgeving. Volgens de Commissie is in de Nederlandse arbeidsomstandighedenwetgeving ten onrechte aan de werkgever de keuze gelaten of hij de uit de richtlijn voortvloeiende beschermings- en preventietaken binnen zijn bedrijf wil organiseren of daarvoor een beroep doet op externe deskundigen. In de visie van de Commissie geeft de richtlijn een hiƫrarchie aan tussen beide oplossingen die ook in het nationale recht tot uiting moet komen.
Nederland heeft de uitleg van de Commissie betwist met argumenten betreffende de bewoordingen en de structuur van artikel 7 en de doelstelling en het nuttig effect van de richtlijn. De Commissie heeft de kwestie vervolgens aan het Hof voorgelegd.
Het Hof beoordeelt de aangevoerde argumenten stuk voor stuk.
De stelling van Nederland dat de bewoordingen van artikel 7, lid 3, te vaag zijn om als criterium te dienen voor de vraag of en wanneer externe deskundigen mogen worden ingeschakeld, zodat een ruime uitleg mogelijk is, acht het Hof ongegrond. Het Hof is van oordeel dat de richtlijn in artikel 7, lid 1, een primaire verplichting bevat om voor beschermings- en preventieactiviteiten een of meer werknemers aan te wijzen en in artikel 7, lid 3, een subsidiaire verplichting om een beroep te doen op externe deskundigen, als de mogelijkheden binnen het bedrijf onvoldoende zijn. Deze rangorde moet ook tot uiting komen in de omzetting van de richtlijn in het nationale recht. Door objectieve criteria vast te stellen kan de nationale wetgever een subjectieve beoordeling door de werkgever van de mogelijkheden binnen het bedrijf voorkomen
De door Nederland bepleite uitleg in samenhang met de andere bepalingen van artikel 7 leidt het Hof niet tot een andere conclusie aangaande de in de leden 1 en 3 neergelegde rangorde.
Het argument dat de richtlijn niet zozeer ten doel heeft werknemers bij de beschermings- en preventieactiviteiten te betrekken, als wel een systematische en preventieve aandacht voor de arbeidsomstandigheden en beroepsrisico's te waarborgen, zodat de manier waarop die activiteiten worden georganiseerd slechts een middel is om het doel te bereiken, kan het Hof evenmin overtuigen. Volgens het Hof beoogt de richtlijn ook de tenuitvoerlegging van specifieke maatregelen voor de organisatie van de beschermings- en preventieactiviteiten en is daartoe een aantal middelen opgenomen waarmee naar het oordeel van de gemeenschapswetgever dit doel kan worden bereikt. Onder verwijzing naar de overwegingen in de considerans van de richtlijn met betrekking tot het tot stand brengen van een dialoog tussen en een evenwichtige deelneming van werkgevers en werknemers aan de te nemen maatregelen, concludeert het Hof dat de in artikel 7 neergelegde verplichting om de beschermings- en preventieactiviteiten bij voorrang binnen het bedrijf te organiseren een organisatiemaatregel is.
Het argument dat de richtlijn slechts een minimumharmonisatie tot stand brengt, die niet in de weg kan staan aan een verdergaande bescherming, zoals die door de Nederlandse regeling wordt geboden, doet het Hof af met de opmerking dat het in casu niet gaat om de mate van de geboden bescherming, maar om de vraag of de regeling in strijd is met de richtlijn.
De stelling dat de Nederlandse wetgeving (waarin wordt voorzien in een flexibel systeem, hoge eisen aan deskundigheid en verregaande rechten voor werknemersvertegenwoordigers) het nuttig effect van de richtlijn verzekert kan Nederland ook niet baten. Volgens het Hof kan het nuttig effect van de richtlijn het best worden verzekerd door de beschermings- en preventieactiviteiten bij voorrang binnen het bedrijf te organiseren. Het laten van een keuze aan de werkgever om de activiteiten intern dan wel extern te beleggen levert een niet-nakoming van de verplichting tot volledige omzetting van de richtlijn op.
Korte analyse Het Hof geeft kort en bondig zijn oordeel over de wijze waarop de bepalingen van artikel 7 van de richtlijn in hun onderling verband moeten worden uitgelegd. Het eerste lid legt de werkgever een primaire verplichting op, namelijk de aanwijzing van een of meer werknemers die zich met de activiteiten van de bescherming tegen en de preventie van beroepsrisico's zullen bezighouden. Het derde lid voorziet in een subsidiaire verplichting om, als er onvoldoende mogelijkheden zijn om deze activiteiten binnen het bedrijf te organiseren, een beroep te doen op externe deskundigen. Om de volledige toepassing van de richtlijn te waarborgen, moet deze rangorde in de omzetting ervan in Nederlands recht terugkomen.
Het Hof gaat ervan uit dat de gemeenschapswetgever ook bedoeld heeft de middelen voor te schrijven waarmee het doel van de richtlijn kan worden bereikt. De voorrang voor interne organisatie van de activiteiten moet worden gezien als een organisatiemaatregel.
Eerste inventarisatie Het oordeel dat het aan de werkgever bieden van een keuzemogelijkheid voor interne of externe organisatie van de beschermings- en preventieactiviteiten een inbreuk vormt op het gemeenschapsrecht, betekent dat de Nederlandse wetgeving op dit punt moet worden aangepast.
Voorstel van behandeling De ICER stuurt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan de Ministers van Justitie en van SZW en beveelt de Minister van SZW aan de Nederlandse wetgeving aan te passen.