C-461/03, Gaston Schul, 8 september 2005

Contentverzamelaar

C-461/03, Gaston Schul, 8 september 2005

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 8 september 2005 in de zaak C-461/03, Gaston Schul Douane-expediteur BV tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Betrokken departementen

BZ, JUS

Sleutelwoorden

Art. 234 EG - Ongeldigheid van gemeenschapsrecht - Verwijzingsplicht nationale rechter

Beleidsrelevantie

In dit arrest benadrukt het Hof dat het exclusief bevoegd is om over de geldigheid van bepalingen van gemeenschapsrecht te beslissen. Het feit dat het Hof overeenkomstige bepalingen van een andere, vergelijkbare verordening reeds ongeldig heeft verklaard, doet daar niets aan af. Ook dan dient de nationale rechter een geldigheidsvraag te verwijzen naar het Hof.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

In dit arrest gaat het om een prejudiciële vraag van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het College vraagt of een nationale rechterlijke instantie verplicht is om een vraag over de geldigheid van bepalingen van een verordening naar het Hof te verwijzen, als de ongeldigheid van overeenkomstige bepalingen van een andere, vergelijkbare verordening al door het Hof is vastgesteld. Hiermee wil het College van Beroep in feite weten of de uitzonderingen die gelden voor de plicht tot verwijzing van uitleggingsvragen, ook tot geldigheidsvragen kunnen worden uitgebreid.

In een eerder arrest is bepaald dat nationale rechters uitleggingsvragen niet hoeven te verwijzen als de vraag over gemeenschapsrecht niet relevant is, als de vraag reeds door het Hof is uitgelegd, of als de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. In een ander arrest heeft het Hof echter uitgemaakt dat de nationale rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om zelf de ongeldigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen vast te stellen.

In dit arrest oordeelt het Hof dat de uitzonderingen op het verwijzen van uitleggingsvragen niet kunnen worden uitgebreid tot vragen over de geldigheid van gemeenschapshandelingen.

Wanneer nationale rechters zelf zouden kunnen oordelen over de ongeldigheid van gemeenschapshandelingen, zouden verschillende benaderingen van nationale rechterlijke instanties de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in gevaar kunnen brengen. Bovendien is in het stelsel van rechtsbescherming van het EG-Verdrag het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen toebedeeld aan de gemeenschapsrechter.

Onder bepaalde omstandigheden kan in een kort geding afwijking van de verwijzingsplicht nodig zijn. Naar aanleiding hiervan merkt het Hof op dat een verkorting van de procedure niet aangevoerd kan worden ter rechtvaardiging van een aantasting van de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschapsrechter om over de geldigheid van bepalingen van gemeenschapsrecht te beslissen.

Tot slot benadrukt het Hof dat de gemeenschapsrechter het best in staat is om geldigheidsvragen te beantwoorden. Een instelling van wie een handeling wordt betwist, kan immers in de procedure voor het Hof interveniëren om de geldigheid van die handeling te verdedigen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

Deze uitspraak bevestigt het bestaande systeem van bevoegdheden ten aanzien van uitspraken over de geldigheid van gemeenschapshandelingen. Nationale rechterlijke instanties, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, blijven verplicht om een vraag over de geldigheid van gemeenschapsrecht te verwijzen naar het Hof, ook al heeft het Hof al eerder een andere, vergelijkbare bepaling ongeldig verklaard.

Voorstel voor behandeling

Het fiche wordt ter informatie toegezonden aan alle ministers. De Minister van Justitie wordt verzocht om het fiche en het bijbehorende arrest door te zenden naar de Raad voor de Rechtspraak. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.