C-465/07, Elgafaji, arrest van 17 februari 2009

Contentverzamelaar

C-465/07, Elgafaji, arrest van 17 februari 2009

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009 in zaak C-465/07, Elgafaji tegen de staatssecretaris van Justitie

Betrokken departementen

JUS, BZ

Sleutelwoorden

Richtlijn 2004/83/EG – Minimumnormen voor erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Persoon die voor subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt – Artikel 2, sub e – Reëel risico op ernstige schade – Artikel 15, sub c – Ernstige en individuele bedreiging van leven of persoon van burger als gevolg van willekeurig geweld in kader van gewapend conflict – Bewijs

Beleidsrelevantie

De richtlijn minimumnormen asielzoekers bepaalt dat lidstaten asielzoekers die bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade lopen subsidiaire beschermingsstatus (anders dan vluchtelingenstatus) moeten verlenen. In de omschrijving van ‘ernstige schade’ wordt onder meer verwezen naar individuele bedreiging van een persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict. In verband hiermee overweegt het Hof in dit arrest dat asielzoekers in beginsel hun individuele risico moeten aantonen. Maar het stelt ook vast dat bij wijze van uitzondering de mate van willekeurig geweld in een land/gebied van herkomst echter aanleiding kan zijn voor een meer globale risicobeoordeling en een lichtere bewijslast voor de asielzoeker.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Op 13 december 2006 hebben de echtgenoten Elgafaji in Nederland aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij hebben zij proberen aan te tonen dat ze bij uitzetting naar het land van herkomst (Irak) een reëel risico op ernstige schade lopen. Artikel 15 van de richtlijn minimumnormen asielzoekers bepaalt dat lidstaten asielzoekers die bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade lopen subsidiaire beschermingsstatus moeten verlenen. Ernstige schade is in artikel 15, sub c, van de richtlijn onder meer gedefinieerd als ‘ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict’.

Kernvraag is of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat pas sprake is van ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, indien deze persoon aantoont dat hij specifiek gevaar loopt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden of dat het bestaan van een situatie van willekeurig geweld in het land van herkomst voldoende is. Het Hof stelt dat asielzoekers, om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming, in beginsel hun individuele risico moeten aantonen. Bij wijze van uitzondering kan de mate van willekeurig geweld in een land/gebied van herkomst echter aanleiding zijn voor een meer globale risicobeoordeling en een lichtere bewijslast voor de asielzoeker. Hierbij benadrukt het Hof dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie in een land in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een asielzoeker aan de voorwaarden van artikel 15, sub c, voldoet. Er kan zich echter een uitzonderlijke situatie voordoen waarin een dermate hoog risico bestaat dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen. Hoe meer de verzoeker eventueel het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, hoe lager de mate van willekeurig geweld zal zijn die vereist is opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. Bij de individuele beoordeling van een verzoek tot subsidiaire bescherming kan met name rekening worden gehouden met: (1) de geografische omvang van de situatie van willekeurig geweld en de daadwerkelijke bestemming van de asielzoeker wanneer hij naar het land terugkeert; en (2) in voorkomend geval het bestaan van een aanwijzing dat er een reëel risico is. Indien deze aanwijzing bestaat, kan de mate van willekeurig geweld die vereist is om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, lager zijn.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten

Op 17 maart 2009 heeft het Kabinet een brief gezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer met een analyse van het arrest. Uit de analyse is de conclusie getrokken dat het arrest van het Hof geen grote gevolgen zal hebben voor de asielpraktijk in Nederland. Enige punten van het arrest zullen, hoewel zij vaak al impliciet werden toegepast in de asielpraktijk, explicieter worden neergelegd in de beleidsregels van de Vreemdelingencirculaire 2000. Het betreft hier dan vooral een determinatie in het landgebonden asielbeleid of sprake is van een ‘gewapend conflict’ en of sprake is van een ‘uitzonderlijke situatie’.

Vooral het laatste zal zich naar verwachting in een uiterst beperkt aantal situaties voordoen. De beoordeling dat sprake is van een ‘uitzonderlijke situatie’, of de beoordeling dat die situatie is beëindigd, zal steeds aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.

Uit het voorgaande volgt ook dat geen grote wijzigingen in het asielbeleid aangewezen zijn. Er is daarom geen aanleiding om reeds gegeven asielbeslissingen nogmaals te bezien.

Aangezien het arrest de uitleg van een artikel van een EU-richtlijn betreft, ligt het voor de hand om bij andere lidstaten te toetsen op welke wijze zij invulling geven aan het artikel, mede in het licht van het arrest van het Hof. Gestreefd wordt naar een geharmoniseerde uitleg en toepassing van de Kwalificatierichtlijn.

Voorstel van behandeling

De ICER zendt het arrest en het bijbehorende fiche aan de ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie en aan de staatssecretarissen van Justitie en voor Europese Zaken. De ICER verzoekt de minister van Justitie het fiche en het arrest door te sturen naar de Raad voor de Rechtspraak.