C-476/99, Lommers tegen Minister van LNV, arrest van 19 maart 2002

Contentverzamelaar

C-476/99, Lommers tegen Minister van LNV, arrest van 19 maart 2002

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van het Hof van Justitie EG van 19 maart 2002, C-476/99, H. Lommers tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Betrokken departementen
SZW, BZK, Justitie, LNV

Sleutelwoorden
gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers - afwijkingen - maatregelen ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen - ministerie dat gesubsidieerde kinderopvangplaatsen ter beschikking van personeel stelt - plaatsen uitsluitend voorbehouden aan kinderen van vrouwelijke werknemers, tenzij zich door werkgever te beoordelen noodgeval voordoet

Beleidsrelevantie
In dit arrest geeft het EG-Hof aan dat een kinderopvangregeling zoals deze geldt voor werknemers van het Ministerie van LNV onder strikte voorwaarden een toelaatbare afwijking is van het beginsel van gelijke behandeling. Belangrijke elementen zijn daarbij dat het doel van een dergelijke maatregel moet zijn het opheffen van bestaande feitelijke ongelijkheden en dat hierbij niet verder mag worden gegaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel. Belangrijk was in dit geval ook dat er een mogelijkheid tot uitzondering is in een noodgeval.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
De heer Lommers is werkzaam bij het Ministerie van LNV. Op 5 december 1995 verzocht hij om een kinderopvangplaats te reserveren voor zijn zoon, die op 5 juli 1996 werd geboren. Op 20 december 1995 werd zijn aanvraag afgewezen, op grond dat reservering van een plaats in het kinderdagverblijf van het Ministerie van LNV voor kinderen van mannelijke ambtenaren alleen mogelijk was indien zich een noodgeval voordeed. Dit was op basis van een circulaire van het Ministerie van LNV, krachtens welke het een bepaald aantal kinderopvangplaatsen ter beschikking stelt van zijn vrouwelijk werknemers met bovengenoemde uitzondering. Het in de circulaire gemaakte onderscheid naar geslacht was ingegeven door de wens van het ministerie om een situatie van ondervertegenwoordiging van vrouwelijke werknemers tegen te gaan. Verzoeken van mannelijke medewerkers tot gebruikmaking van de gesubsidieerde kinderopvangplaatsen zijn ingewilligd in situaties waarin een mannelijke medewerker alleen stond voor de zorg voor zijn kinderen en er geen andere opvang mogelijk was.

Op 28 december 1995 tekende Lommers bezwaar aan tegen dit besluit. Los daarvan verzocht hij diezelfde dag de Commissie gelijke behandeling om een oordeel. De Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden van het Ministerie van LNV schortte daarop de behandeling van het bezwaarschrift op tot dat de Commissie gelijke behandeling haar op zich niet bindende oordeel zou hebben uitgesproken. Het oordeel van 25 juni 1996 van de Commissie gelijke behandeling luidde, dat het Ministerie van LNV niet in strijd had gehandeld met de Wet gelijke behandeling. Volgens de Commissie was het algemeen bekend dat vrouwen vaker dan mannen om redenen verband houdend met de opvang van hun kinderen afzien van het aangaan of de voortzetting van een dienstverband, en mocht men er redelijkerwijze van uitgaan, dat het tekort aan kinderopvang voor hen dus een doorslaggevende factor kon zijn om hun werk op te geven. Op basis van het oordeel van de Commissie gelijke behandeling heeft het Ministerie van LNV Lommers' bezwaar op 11 september 1996 ongegrond verklaard. Het beroep hiertegen is bij vonnis van 8 oktober 1996 door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage ongegrond verklaard op basis van het oordeel van de Commissie gelijke behandeling.

Lommers heeft op 13 november 1996 bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze zaak een prejudiciële vraag gesteld aan het EG-Hof: verzet art. 2, leden 1 en 4 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, zich tegen en regeling van een werkgever op grond waarvan gesubsidieerde kinderopvangplaatsen uitsluitend ter beschikking staan aan vrouwelijke medewerksters, tenzij zich ten aanzien van een mannelijke werknemer een door zijn werkgever te beoordelen noodgeval voordoet?

Het EG-Hof stelt in de eerste plaats dat het in de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling een algemene strekking heeft en dat de richtlijn ook geldt voor arbeidsverhoudingen in de openbare dienst (zie o.a. zaak C-273/97, Sirdar en C-285/98, Kreil). Ook stelt het EG-Hof vast dat de beschikbaarstelling door de werkgever aan zijn werknemers van kinderopvangplaatsen op of buiten de werkplek, als een 'arbeidsvoorwaarde' in de zin van de richtlijn moet worden aangemerkt. Het gaat het niet veeleer om bezoldiging enkel op grond dat de kosten van deze kinderopvangplaatsen ten dele door de werkgever worden gedragen (zie zaak 149/77, Defrenne III en C-236/98, Jämo). De maatregel van het Ministerie van LNV is vooral van praktische aard: de maatregel, in het bijzonder in een context die wordt gekenmerkt door een ontoereikend aanbod van kinderopvangplaatsen, heeft tot voornaamste doel en gevolg dat de uitoefening van de beroepsactiviteit van de betrokken werknemers wordt vergemakkelijkt.

Hoewel een maatregel waarin kinderopvangplaatsen in principe uitsluitend aan vrouwelijke werknemers worden voorbehouden, tot een verschil in behandeling op grond van geslacht leidt, oordeelt het EG-Hof dat de maatregel wel toelaatbaar is. Art. 2, lid 4, van de richtlijn heeft een nauwkeurig bepaald en beperkt doel, te weten het toestaan van maatregelen die, hoewel schijnbaar discriminerend, in werkelijkheid de in de realiteit van het maatschappelijk leven bestaande feitelijke ongelijkheden beogen op te heffen of te verminderen. Vaste rechtspraak (zie zaak C-450/93, Kalanke, C-409/95, Marschall en C-158/97, Badeck) staat nationale maatregelen toe op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, die in het bijzonder vrouwen bevoordelen met het doel hen beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen. Een maatregel als die van het Ministerie van LNV maakt deel uit van een beperkt plan ter verwezenlijking van gelijke kansen voor zover aan vrouwen geen arbeidsplaatsen worden voorbehouden, maar vrouwen de voortzetting en de ontwikkeling van hun beroepsloopbaan wordt vergemakkelijkt door bepaalde arbeidsvoorwaarden, en behoort in beginsel tot de maatregelen die de oorzaken van de geringere kansen van toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt en tot een loopbaan moet wegnemen. Afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling mogen daarbij niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en er moet zoveel mogelijk een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van het aldus beoogde doel. Gelet op het beperkte aantal kinderopvangplaatsen dat op grond van de maatregel beschikbaar is, acht het EG-Hof het niet onevenredig dat de maatregel alleen ten goede komt aan vrouwelijke werknemers die moeder zijn en niet aan mannelijke werknemers die vader zijn. Daarbij speelt ook een rol dat de maatregel niet tot gevolg heeft dat de betrokken mannelijke werknemers elke toegang tot opvangplaatsen voor kinderen wordt ontnomen. In noodgeval kan namelijk een aanvraag voor een opvangplaats worden ingewilligd. Mannelijke werknemers die alleenstaand ouder zijn, hebben op die grond toegang hebben tot de regeling. Om die reden is in casu geen afbreuk gedaan aan het door de richtlijn gewaarborgde individuele recht van gelijke behandeling.

Tenslotte overweegt het EG-Hof dat het beginsel van gelijke behandeling slechts toepassing kan vinden tussen de werknemers die bij een werkgever in dienst zijn. Hij kan derhalve niet worden gehouden om rekening te houden met overwegingen die verband houden met het behoud van werk van vrouwelijke werknemers die niet tot zijn personeel behoren.

Korte analyse
In dit arrest heeft het EG-Hof - na de arresten Kalanke, Marschall en Badeck - wederom gepreciseerd welke voorwaarden worden gesteld aan een uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling door een werkgever, zoals neergelegd in richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. De maatregel, hoewel schijnbaar discriminerend, moet in werkelijkheid de in de realiteit van het maatschappelijk leven bestaande feitelijke ongelijkheden beogen op te heffen of te verminderen. Nationale maatregelen op het gebied van de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, die in het bijzonder vrouwen bevoordelen met het doel, hen beter in staat te stellen op de arbeidsmarkt te concurreren en op voet van gelijkheid met mannen een loopbaan op te bouwen, zijn toegestaan. Een dergelijke afwijking van het individuele recht van gelijke behandeling mag echter niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel. Het Hof lijkt overigens een onderscheid te maken tussen voorkeursbehandeling bij werving of selectie voor banen en andere vormen van voorkeursbehandeling. In Kalanke, Marshall en Abrahamsson hanteerde het Hof een zeer restrictieve benadering van voorkeursbehandeling met betrekking tot werving en selectie voor arbeidsplaatsen. In Badeck en nu ook in Lommers, waar het ging om voorkeursbehandeling bij de toewijzing van opleidingsplaatsen en kinderopvangvoorzieningen heeft het Hof een minder restrictieve benadering gehanteerd. Dergelijke maatregelen zijn toegestaan als zij onderdeel vormen van een 'beperkt plan ter verwezenlijking van gelijke kansen voor zover aan vrouwen geen arbeidsplaatsen worden voorbehouden, maar vrouwen de voortzetting en de ontwikkeling van hun beroepsloopbaan wordt vergemakkelijkt door bepaalde arbeidsvoorwaarden'. Het Hof heeft getoetst of de maatregel van LNV voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in vaste rechtspraak en kwam tot een positieve conclusie.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
De regeling van het Ministerie van LNV behoeft niet aangepast te worden. Wel dient voor andere overheidsdiensten bezien te worden of in soortgelijke regelingen met betrekking tot arbeidsvoorwaarden aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel ter wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling ter uitvoering van richtlijn nr. 2000/43/EG en 2000/78/EG (EG-implementatiewet Awgb), dat momenteel ter advisering voorligt bij de Raad van State, heeft de regering een nota aangekondigd, waarin zo goed mogelijk wordt aangegeven welke vormen van voorkeursbehandeling voor de onderscheiden doelgroepen zich verdragen met art. 141, vierde lid, EG, de genoemde richtlijnbepalingen, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De implicaties van het arrest Lommers zullen hierin verwerkt worden.

Voorstel voor behandeling
Dit fiche en het bijbehorende arrest wordt ter kennisneming gestuurd aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.