C-500/25 Staatsanwaltschaft Heilbronn

Contentverzamelaar

C-500/25 Staatsanwaltschaft Heilbronn

Prejudiciële hofzaak  

Dit fiche is slechts een samenvatting. De verwijzingsbeschikking is bepalend

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 september 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     8 november 2025

Trefwoorden: vervoer, kentekenplaten motorvoertuigen, registratie op afstand, strafbare feiten

Onderwerp: VWEU: artikelen 35, 36, 56, 58 lid 1, en artikelen 90 e.v.

De Oostenrijkse onderneming ‘V’ is gespecialiseerd in de beroepsmatige internationale overbrenging van nieuwe bedrijfsvoertuigen die nog niet tot het verkeer zijn toegelaten. Voor dit type activiteiten beschikt de onderneming over Oostenrijkse kentekenplaten voor proefritten. Terwijl deze activiteit in Oostenrijk wettelijk is erkend als een onafhankelijke handelsactiviteit, is het rijden met die kentekenplaten in Duitsland aangemerkt als een ‘verboden registratie op afstand’. Verweerder heeft hierdoor een strafbaar feit gepleegd. De Duitse rechter vraagt of diverse bepalingen uit het VWEU in de weg staan aan de nationale bepalingen.

Prejudiciële vragen: 
1. Valt het beroepsmatige, intracommunautaire verkeer van nieuwe, nog niet regelmatig tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen die zijn voorzien van een handelaarskentekenplaat van een lidstaat binnen de werkingssfeer van de fundamentele vrijheden van het VWEU, in het bijzonder de vrijheid van dienstverrichting op het gebied van vervoer krachtens artikel 56, artikel 58, lid 1, en de artikelen 90 e.v. VWEU? Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: 

2. Moeten artikel 56, eerste volzin, en artikel 58, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 91, lid 1, onder a), en artikel 92 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij strekken tot liberalisering en harmonisering van de interne markt voor het beroepsvervoer op basis van een open markteconomie met vrije en gelijke mededinging, dat wil zeggen tot afschaffing van belemmerende nationale maatregelen, en dat zij het Europees Parlement en de Raad dienaangaande een primaire wetgevende bevoegdheid verlenen, voor zover het beperkende bepalingen op het gebied van vervoer betreft? Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: 

3. Moeten artikel 56, eerste volzin, en artikel 58, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 91, lid 1, onder a), en in het bijzonder artikel 92 VWEU, aldus worden uitgelegd dat – bij gebreke van een Europese verordening of richtlijn betreffende de harmonisatie op het gebied van de wederzijdse erkenning van handelaarskentekenplaten – a. geen enkele lidstaat – zonder eenparige instemming van de Raad – bepalingen op het gebied van het vervoersbeleid mag vaststellen die de tot dan toe geldende nationale bepalingen zodanig veranderen dat zij daardoor in hun rechtstreekse of zijdelingse uitwerking minder gunstig worden voor de vervoerondernemers uit de andere lidstaten dan voor de nationale vervoerondernemers (verbod op verslechtering of ten minste standstillverplichting)? b. de voornoemde artikelen in de weg staan aan een nationale regeling – zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde toepasselijke § 20, lid 1, vierde volzin, van de FZV (oude versie) [overgenomen in § 46, lid 1, [vijfde] volzin, van de FZV (nieuwe versie)] – volgens welke in het kader van een tot dusver zonder onderscheid geformuleerde regeling, die zowel in de praktijk als in de rechtspraak op alle grensoverschrijdende vervoersituaties (uitvoer/doorvoer/invoer) zonder onderscheid is toegepast, (opnieuw) een algemeen verbod op de zogenoemde „registratie op afstand” zou zijn ingesteld onder het mom van een vermeende uitdrukkelijke verduidelijking („terugval”)? c. Moeten de vragen, gelet op de fundamentele soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van de regelmatige registratie van voertuigen, in elk geval bevestigend worden beantwoord indien het verbod op de zogenoemde „registratie op afstand” zonder onderscheid eveneens op handelaarskentekenplaten van andere lidstaten van toepassing zou zijn? Met andere woorden, indien het bij de beroepsmatige overbrenging van nieuwe, nog niet regelmatig tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen vanuit de Bondsrepubliek Duitsland naar andere lidstaten (uitvoer) wordt verboden dat erkende en betrouwbare vervoerondernemers uit een andere lidstaat in het kader van hun handelsactiviteit gebruikmaken van handelaarskentekenplaten uit die andere lidstaat? d) Moeten de bovenstaande vragen in elk geval bevestigend worden beantwoord indien de betrokken onderneming uit de andere lidstaat op grond van de toepasselijke nationale regeling de facto de toegang tot de markt wordt ontzegd (weigering om de handelaarskentekenplaten van de andere lidstaat te erkennen terwijl het onmogelijk is om het vereiste aantal gelijkwaardige nationale handelaarskentekenplaten in eigen naam te verkrijgen)? 

4. Valt het beroepsmatige, intracommunautaire verkeer van nieuwe, nog niet regelmatig tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen die zijn voorzien van een handelaarskentekenplaat van een lidstaat (ook) binnen de werkingssfeer van het vrije verkeer van goederen en in het bijzonder onder de bescherming van artikel 35 VWEU? Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: 

5. Verandert er iets aan de beoordeling indien het bewijs wordt geleverd dat eventueel vergelijkbare nationale handelaarskentekenplaten in de betrokken lidstaat (1) niet bestaan, of (2) niet kunnen worden verkregen door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, of (3) door laatstgenoemde onderneming slechts onder strengere voorwaarden kunnen worden verkregen, of (4) door laatstgenoemde onderneming slechts onder onredelijke (economische) voorwaarden kunnen worden verkregen? Indien de vorige vraag (vragen) bevestigend wordt (worden) beantwoord: 

6. Moet artikel 35 VWEU aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling – zoals de in het hoofdgeding aan de zijnde toepasselijke § 20, lid 1, vierde volzin, van de FZV (oude versie) [overgenomen in § 46, lid 1, [vijfde] volzin, van de FZV (nieuwe versie)] – volgens welke het bij de uitvoer van nieuwe, nog niet regelmatig tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen vanuit de Bondsrepubliek Duitsland verboden is gebruik te maken van handelaarskentekenplaten uit een andere lidstaat? Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: 

7. Moet artikel 36 VWEU aldus worden uitgelegd dat eventuele beperkingen van het vrije verkeer van dergelijke voertuigen in elk individueel geval moeten worden gerechtvaardigd door de bescherming van de in artikel 36 VWEU bedoelde belangen of door de vervulling van de door het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende dwingende eisen? 

8. Zijn de overwegingen die de Duitse wetgever in het algemeen heeft aangevoerd ter motivering van een algeheel verbod op de zogenoemde „registratie op afstand” ontoereikend in het licht van artikel 36 VWEU, indien in het individuele geval van de betrokken onderneming onomstotelijk kan worden vastgesteld dat (1) de desbetreffende Oostenrijkse handelaarskentekenplaten daadwerkelijk kunnen worden opgevraagd via Eucaris, (2) alle overige gegevens ten bewijze van het rechtmatige gebruik van de handelaarskentekenplaten altijd in het voertuig beschikbaar zijn, zodat controlemaatregelen en maatregelen ter identificatie van voertuigen op het terrein hierdoor niet worden bemoeilijkt, (3) de kentekenplaten en de voertuigen waarop deze zijn aangebracht, altijd correct verzekerd zijn, (4) de betrouwbaarheid van de betrokken onderneming in de eigen lidstaat is geverifieerd en zo nodig kan worden aangetoond, (5) geen enkel feitelijk element duidt op een risico van internationale illegale handel in voertuigen, voertuigdiefstal, illegale verkrijging van voertuigdocumenten en fraude in verband met (totale) schade aan voertuigen en vervalsing van documenten zou kunnen worden afgeleid, (6) er om de openbare veiligheid en orde te handhaven minder ingrijpende middelen zijn die in redelijkheid van iemand gevergd kunnen worden en die ook voor nationale ondernemingen gelden bij het gebruik van nationale handelaarskentekenplaten (bijvoorbeeld de verplichting om een correct journaal bij te houden, dat de betrokken onderneming krachtens nationale bepalingen toch al moet bijhouden)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-591/17 Oostenrijk/Duitsland.

Specifiek beleidsterrein: IenW; EZ

Gerelateerde documenten