C-501/23 Finanzamt Wilmersdorf

Contentverzamelaar

C-501/23 Finanzamt Wilmersdorf

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     5 oktober 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     21 november 2023

Trefwoorden: insolventieprocedure, rechterlijke bevoegdheid

Onderwerp: Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures: artikelen 2 en 3.

Feiten:

In 2020 heeft de schuldeiser, Land Berlin, verzocht om een insolventieprocedure tegen de schuldenaar, DL, te openen. Ten tijde van het verzoek had de schuldenaar verblijfadressen in Berlijn, Monaco, Los Angeles en Saint-Barthélemy. Hij was voorzitter van de raad van toezicht van Landbell AG, een gevestigde naamloze vennootschap naar Duits recht. Zijn vermogen bestond uit een banktegoed in Monaco en uit deelnemingen in vennootschappen naar Monegaskisch recht met tegoeden, een effectenrekening en kapitaaldeelnemingen in Duitsland. De rechter in eerste aanleg heeft het verzoek wegens territoriale onbevoegdheid niet-ontvankelijk verklaard. Nadat de schuldeiser hoger beroep had ingesteld, heeft de rechter in tweede aanleg de beschikking vernietigd en de zaak terugverwezen. Het rechter was van oordeel dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich bevindt op de plaats waar hij als voorzitter van de raad van toezicht zijn zelfstandige activiteit uitoefende. De schuldenaar heeft twijfels geuit over de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten en vordert hij vernietiging van de bestreden beschikking en verwerping van het hoger beroep van de schuldeiser.

Overweging:

De verwijzende rechter stelt dat de internationale bevoegdheid van de Duitse gerechten moet worden beoordeeld in het licht van artikel 3, lid 1, van de Europese insolventieverordening. Volgens dit artikel zijn de rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, bevoegd om een insolventieprocedure te openen. De verwijzende rechter stelt tevens dat het begrip bedrijfs- of beroepsactiviteit die als zelfstandige wordt uitgeoefend uitsluitend aan de hand van het Unierecht moet worden uitgelegd en concludeert dat volgens de feitelijke en juridische situatie aan deze voorwaarden is voldaan. Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, moet ervan worden uitgegaan dat de schuldenaar in het kader van zijn zelfstandige activiteit niet over een vestiging in de zin van artikel 2, punt 10, van de Europese insolventieverordening beschikt en rijst vervolgens de vraag of dan de plaats waar de zelfstandige activiteit wordt uitgeoefend, wordt vermoed het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar te zijn. De zelfstandige activiteit van de schuldenaar als voorzitter van de raad van toezicht was zichtbaar, maar de plaats waar privévermogen wordt beheerd kan vaak niet worden achterhaald door de schuldeisers. Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, zou in overeenstemming met artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening het weerlegbare vermoeden gelden dat het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar zich in het binnenland bevindt. Indien het vermoeden van artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening niet geldt, omdat de eerste en de tweede prejudiciële vraag ontkennend worden beantwoord, rijst ten slotte de vraag of het vermoeden van artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening dan van toepassing is. Indien het vermoeden van artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening geldt, dan moet de gebruikelijke verblijfplaats van de schuldenaar ten tijde van het verzoek worden vastgesteld om te bepalen of de Duitse rechter bevoegd is om een insolventieprocedure te openen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, juncto artikel 2, punt 10, van verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (hierna: „Europese insolventieverordening”) aldus worden uitgelegd dat de plaats van handeling van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, ook een vestiging vormt wanneer er voor de uitgeoefende activiteit geen mensen of goederen hoeven te worden ingezet?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 1, derde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening aldus worden uitgelegd dat wanneer een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, geen vestiging in de zin van artikel 2, punt 10, van de Europese insolventieverordening heeft, het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed de plaats te zijn waar hij als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent, zolang het tegendeel niet is bewezen?

3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 3, lid 1, van de Europese insolventieverordening aldus worden uitgelegd dat in het geval van een natuurlijke persoon die als zelfstandige een bedrijfs- of beroepsactiviteit uitoefent en geen vestiging heeft in de zin van artikel 2, punt 10, van de Europese insolventieverordening, overeenkomstig artikel 3, lid 1, vierde alinea, eerste volzin, van de Europese insolventieverordening het centrum van de voornaamste belangen wordt vermoed diens gebruikelijke verblijfplaats te zijn, zolang het tegendeel niet is bewezen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-328/12, C-420/18 IO.

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten