C-528/22 PQ

Contentverzamelaar

C-528/22 PQ

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    11 december 2022

Trefwoorden: verblijfsvergunning, nationale veiligheid, nationaal gerubriceerde informatie

Onderwerp: Artikel 20 VWEU

Feiten:

Verzoeker, die de Nigeriaanse nationaliteit bezit, is in juli 2005 rechtmatig Hongarije binnengekomen en heeft sindsdien legaal en ononderbroken in dat land verbleven als houder van een verblijfsvergunning. Verzoeker woont sinds 2011 samen met zijn partner die de Hongaarse nationaliteit heeft. Uit hun relatie zijn kinderen geboren die de Hongaarse nationaliteit bezitten; in 2012 een zoon en in 2021 een dochter. Verzoeker heeft voor het laatst op 23-01-2014 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd, die door de vreemdelingendienst is afgegeven met een geldigheidsduur tot 15-09-2020. De minderjarige Unieburgers wonen permanent bij beide ouders, die de dagelijkse zorg voor de kinderen delen. Beide kinderen zijn jonger dan 12 jaar en hebben een bijzonder hechte en sterke emotionele band met hun vader. Verzoeker heeft op 06-08-2020 een aanvraag voor een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingediend, die door de vreemdelingendienst bij besluit van 27-10-2020 is afgewezen. Verzoeker beklaagt zich erover dat de bevoegde autoriteiten zijn persoonlijke omstandigheden niet hebben onderzocht. Volgens het deskundigenadvies van de op dit niveau optredende adviserende overheidsinstantie van 9 september 2020 vormt het verblijf van verzoeker in Hongarije een bedreiging voor de nationale veiligheid. De instantie die het betreffende deskundigenadvies heeft verstrekt, heeft de betrokken gegevens op grond van wet CLV van 2009 als nationale gerubriceerde informatie aangemerkt, zodat verzoeker noch de vreemdelingendienst kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan. Verzoeker kon geen kennis nemen van de gedetailleerde motivering van de adviezen van de twee adviserende overheidsinstanties en van de documenten en feiten waarop deze waren gebaseerd. De beslissing is derhalve genomen zonder de noodzakelijkheid en evenredigheid te toetsen en zonder te voldoen aan de verplichting om de feiten ten volle te onderzoeken, en is daarmee in strijd met de vereisten van een eerlijk proces. Verzoeker is van mening dat hij aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht krachtens artikel 20 VWEU.

Overweging:

De motivering van de verwijzingsbeslissing komt in wezen overeen met de motivering van het nadien aangevulde prejudiciële verzoek in zaak C-420-22, met dat verschil dat de verwijzende rechter in zaak C-420/22 naast artikel 20 VWEU ook richtlijn 2003/109/EG als grondslag voor het verblijfsrecht heeft vermeld.

Prejudiciële vragen:

1) a) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de praktijk van een lidstaat waarbij besluiten tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning of tot afwijzing van een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning (in casu een aanvraag om een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd) van een onderdaan van een derde land die gezinslid is vaneen burger van de Unie (minderjarig kind, partner) die woont in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, worden genomen zonder eerst te onderzoeken of het betrokken gezinslid dat onderdaan is van een derde land een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 VWEU?

b) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24, artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat wanneer er sprake is van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU, de werking van het Unierecht met zich meebrengt dat de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de lidstaten bij het nemen van een vreemdelingenrechtelijk besluit op een aanvraag tot verlenging van het verblijfsrecht (in casu een aanvraag om een nationale verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd), bij de toepassing van de aan dat besluit ten grondslag liggende uitzonderingsgronden om redenen die verband houden met de nationale veiligheid, de openbare orde of de openbare veiligheid, en, wanneer deze redenen aantoonbaar bestaan, bij het onderzoek naar de noodzakelijkheid en evenredigheid van de beperking van het verblijfsrecht, eveneens het Unierecht moeten toepassen?

2) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, en in voorkomend geval ook met de artikelen 7 en 24 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling vereist dat de autoriteit van de lidstaat die om redenen die verband houden met de nationale veiligheid en/of de openbare orde of de openbare veiligheid een besluit neemt tot intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene of tot weigering van de verlenging van het verblijfsrecht, alsook de adviserende overheidsinstantie die een beslissing neemt over de geheimverklaring van de betreffende informatie, erop toezien dat de betrokken onderdaan van een derde land en zijn raadsman hoe dan ook het recht hebben om kennis te nemen, en gedurende de procedure gebruik te maken, van ten minste de essentie van de geheime of gerubriceerde informatie waarop het besluit wordt gebaseerd, indien de bevoegde autoriteit zich erop beroept dat redenen van nationale veiligheid zich tegen de verstrekking van die informatie verzetten?

3) Zo ja, wat moet dan, gelet op de artikelen 41 en 47 van het Handvest, precies worden verstaan onder de „essentie” van de geheime informatie waarop het besluit wordt gebaseerd?

4) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van het op geheime of gerubriceerde informatie berustende deskundigenadvies van de adviserende overheidsinstantie en het op dat advies gebaseerde inhoudelijke besluit van de vreemdelingendienst, ook de bevoegdheid moet hebben om de rechtmatigheid (noodzakelijkheid en evenredigheid) van de geheimverklaring te toetsen en om, indien de geheimverklaring onrechtmatig is, de betrokkene en zijn raadsman via zijn eigen beslissing in staat te stellen om kennis te nemen en gebruik te maken van alle aan het advies en het besluit ten grondslag liggende informatie of om, indien de geheimverklaring rechtmatig is, de betrokkene via zijn eigen beslissing in staat te stellen om gedurende de vreemdelingenrechtelijke procedure kennis te nemen en gebruik te maken van ten minste de essentie van de geheime informatie?

5) Moet artikel 20 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 7 en 24, artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de intrekking van de eerder verleende status van langdurig ingezetene of de weigering tot verlenging van het verblijfsrecht geschiedt bij een niet met redenen omkleed besluit dat

i) uitsluitend is gebaseerd op een standaardverwijzing naar het evenmin met redenen omkleed doch bindend deskundigenadvies inzake het bestaan van het gevaar voor/schending van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of de openbare orde, waarvan geen afwijking mogelijk is, en

ii) dus wordt genomen zonder zorgvuldige beoordeling van het bestaan van de redenen van nationale veiligheid, openbare veiligheid of openbare orde in het specifieke geval van de betrokkene en zonder rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden en de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: ZZ (C-300/11), (gevoegde zaken C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P), Unitrading Ltd./Staatssecretaris van Financiën (C-437/13), XU en QP (gevoegde zaken C-451/19 en C-532/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB