C-54/07, Feryn, arrest van 10 juli 2008

Contentverzamelaar

C-54/07, Feryn, arrest van 10 juli 2008

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2008, C-54/07, Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding tegen Firma Feryn NV

Betrokken departementen:

BZK, SZW, JUS, EZ, VROM

Sleutelwoorden

Gelijke behandeling op grond van ras en etnische afstamming – directe discriminatie – bewijslast – passende maatregelen

Beleidsrelevantie

Publieke uitlatingen van werkgevers over onderscheid naar ras bij het aannamebeleid van personeel, vormen een juridisch vermoeden van discriminatie. Werkgevers dienen er voortaan rekening mee te houden dat dergelijke uitlatingen worden gesanctioneerd.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Feryn zocht monteurs voor de installatie van poorten bij haar klanten. Volgens publieke uitlatingen door de directeur van Feryn wilde het bedrijf geen allochtonen in dienst nemen, aangezien Feryns klanten geen allochtonen wensten toe te laten tot hun woningen. Volgens het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding (hierna: het Centrum) is Feryns aanwervingsbeleid discriminerend op grond van ras en etnische afstamming. Het Brusselse Arbeidshof stelt vervolgens een aantal vragen aan het Hof.

Ten eerste vraagt de nationale rechter of publieke uitlatingen van een werkgever die ertoe strekken dat allochtone sollicitanten zullen worden afgewezen voor een functie, directe discriminatie vormen in de zin van richtlijn 2000/43/EG (hierna: de richtlijn). Het VK en Ierland hadden betoogd dat er enkel sprake kan zijn van directe discriminatie wanneer de werkgever daadwerkelijk conform zijn uitlatingen heeft gehandeld en er dus sprake is van een identificeerbare sollicitant die slachtoffer is geworden van rassendiscriminatie. Zo niet, dan zou de richtlijn niet van toepassing zijn en het Centrum geen procesbevoegdheid hebben. Het Hof verwerpt deze redenering en benadrukt dat de vraag wanneer een gedraging ‘directe discriminatie’ oplevert onderscheiden moet worden van het vraagstuk van procesbevoegdheid. Of sprake is van directe discriminatie moet beoordeeld worden onder verwijzing naar het doel van de richtlijn, namelijk het bevorderen van de omstandigheden voor een maatschappelijk allesomvattende arbeidsmarkt. Allochtonen worden door de discriminerende uitlatingen van de werkgever ontmoedigd te solliciteren. Dergelijke uitlatingen vormen dus een beletsel voor hun toelating tot de arbeidsmarkt en daarmee directe discriminatie op grond van ras bij de aanwerving. De vraag of er wel/geen identificeerbare klager is, staat hier los van. Deze vraag betreft immers de kwestie van ‘handhaving’ en ‘rechtsmiddelen’. Omdat de richtlijn slechts minimumvoorschriften bevat met betrekking tot de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling, mogen lidstaten bepalingen vaststellen die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn. Lidstaten mogen dus in hun nationale wetgeving bepalen, dat ook organisaties die niet optreden namens een concreet slachtoffer, zoals het Centrum, bevoegd zijn te procederen.Ten tweede wil de nationale rechter weten hoe de zogenaamde omgekeerde bewijslast moet worden toegepast op situaties waarin wordt gesteld dat het aanwervingsbeleid van een werkgever discriminerend is als gevolg van publieke uitlatingen van de werkgever. De omgekeerde bewijslast houdt in, dat een klager feiten moet aandragen die discriminatie doen vermoeden, waarna het vervolgens aan verweerder is om te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. Volgens het Hof vormen publieke uitlatingen zoals die van de directeur van Feryn een juridisch vermoeden van discriminatie. De werkgever kan dit weerleggen door bijvoorbeeld te bewijzen dat de aanwervingspraktijk niet overeenkomt met de gedane uitlatingen. Of dit bewijs afdoende is geleverd moet beoordeeld worden door de nationale rechter.

Tot slot wil de nationale rechter weten welke maatregelen passende sancties vormen wanneer er sprake is van een discriminerend aanwervingsbeleid als gevolg van publieke uitlatingen van een werkgever. Het Hof herhaalt zijn vaste rechtspraak dat sancties ‘doeltreffend’, ‘evenredig’ en ‘afschrikwekkend’ moeten zijn. Dit is niet anders wanneer een organisatie zoals het Centrum procedeert zonder te verwijzen naar een feitelijk slachtoffer. De keuze voor een bepaalde sanctie is aan de lidstaten, mits is voldaan aan voormelde randvoorwaarden. Het Hof noemt een aantal mogelijke sancties.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau

Het arrest heeft geen gevolgen voor de nationale wetgeving. In de praktijk zullen werkgevers er rekening mee moeten houden dat uitingen die publiekelijk worden gedaan over het niet in dienst nemen van personen van een bepaalde etnische komaf worden gesanctioneerd.

Voorstel voor behandeling:

De ICER zendt het fiche en het bijbehorende arrest aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Justitie, van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.