C-573/14 Lounani

Contentverzamelaar

C-573/14 Lounani

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   05 februari 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   22 februari 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   22 maart 2015
Trefwoorden: asiel; terrorismebestrijding

Onderwerp
- Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft;
- Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding

Verzoeker Mostafa Lounani heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 1991 is hij naar DUI geëmigreerd waar zijn asielaanvraag is afgewezen. Sinds 1997 woont hij (illegaal) in BEL. In februari 2006 is hij tot zes jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens leidinggeven/deelnemen aan terroristische activiteiten van de ‘groupe islamique combattant marocain’ (GICM), valsheid in geschrifte en illegaal verblijf. In 2010 dient hij een asielverzoek in met een beroep op zijn vluchtelingschap. Hij uit zijn vrees voor vervolging in geval van terugkeer naar Marokko en door zijn veroordeling aanmerking als radicale islamist en jihadist. Deze asielaanvraag is op 8 december 2010 door de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (verweerder) afgewezen. In beroep wordt verzoeker door de Raad voor Vreemdelingen-betwistingen alsnog de vluchtelingenstatus toegekend (12-02-2013). Tegen die uitspraak heeft verweerder beroep in cassatie ingesteld.
Verweerder haalt passages aan uit het arrest van 2006 waarin aan verzoeker geen enkel terroristisch misdrijf is toegerekend. De rechter heeft destijds nader onderzoek bevolen in welke mate GICM een bedreiging voor internationale vrede en veiligheid vormt (handelen in strijd met doelstellingen en beginselen van de VN). Maar stelt verweerder, GICM is in oktober 2002 op de VN-sanctielijst geplaatst. En de Rb heeft wel degelijk geoordeeld dat sprake is van een terroristische groep waarvan in BEL een goed gestructureerde en langdurig actieve cel aanwezig was, waaruit verzoeker afleidt dat GICM banden met Al Qaida heeft.
Verzoeker is met name van mening dat de RvS geen volle rechtsmacht heeft en dat verzoeker dan ook niet kan opkomen tegen de soevereine beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Verzoeker wijst op eerdere rechtspraak van het HvJEU over het verschil tussen een terroristisch misdrijf en een terroristische daad. Hij wijst er ook op dat in het vonnis hem geen enkele terroristische daad wordt verweten als bedoeld in BEL Sr die eventueel een uitsluiting van de vluchtelingenstatus zou rechtvaardigen.
Verweerder blijft bij zijn mening dat het niet aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is om te beslissen dat geen enkele daad van verzoeker die in de bestreden beslissing wordt vermeld, ernstig genoeg is om te worden aangemerkt als handeling die in strijd is met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

De verwijzende BEL rechter (RvS) heeft om uitspraak te kunnen doen onder meer antwoord nodig op de vraag of RL 2004/83/EG aldus moet worden uitgelegd dat, voor de toepasselijkheid van de uitsluitingsgrond waarin zij voorziet, vereist dat de asielzoeker is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in kaderbesluit 2002/475/JBZ. Hij legt het HvJEU onderstaande vragen voor:
1) Moet artikel 12, lid 2, onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming aldus worden uitgelegd dat deze bepaling, voor de toepasselijkheid van de uitsluitingsgrond waarin zij voorziet, vereist dat de asielzoeker is veroordeeld wegens een van de terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, dat in België is omgezet door de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven?
2) Voor het geval dat de [vorige] vraag ontkennend zou worden beantwoord:
kunnen feiten zoals die bedoeld in punt 5.9.2. van het bestreden arrest nr. 96.933 van 12 februari 2013 van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die bij het vonnis van 16 februari 2006 van de correctionele rechtbank te Brussel aan de tegenpartij zijn toegerekend en op grond waarvan zij wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie is veroordeeld, worden beschouwd als handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties in de zin van artikel 12, lid 2, onder c, van de reeds aangehaalde richtlijn 2004/83/EG?
3) In het kader van een onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, volstaat de veroordeling als leidinggevend lid van een terroristische organisatie, terwijl de persoon die om internationale bescherming verzoekt geen terroristische daad had gepleegd of proberen te plegen en evenmin daarmee had gedreigd, om het bestaan vast te stellen van een aan die persoon toerekenbare daad van deelnemen of aanzetten in de zin van artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG, of is het nodig een individueel onderzoek van de feiten in de zaak te verrichten en het deelnemen aan de uitvoering van een terroristisch misdrijf dan wel het aanzetten tot een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, aan te tonen?
4) Moet de in artikel 12, lid 3, van richtlijn 2004/83/EG bedoelde daad van aanzetten of deelnemen, in het kader van het onderzoek naar de uitsluiting van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, wegens het deelnemen aan een terroristische organisatie, in voorkomend geval als leider, verband houden met het plegen van een terroristisch misdrijf, zoals omschreven in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, of kan deze daad verband houden met het deelnemen aan een terroristische groep als bedoeld in artikel 2 van voormeld kaderbesluit?
5) Is inzake terrorisme de uitsluiting van internationale bescherming, waarin artikel 12, lid 2, onder c, van richtlijn 2004/83/EG voorziet, mogelijk indien geen bijzonder wreedaardige daad van geweld, zoals bedoeld in artikel 1 van kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, is gepleegd, noch daartoe is aangezet of daaraan is deelgenomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-57/09 en C-101/09 B&D
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten