C-589/17 Prenatal
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 04 december 2017 Schriftelijke opmerkingen: 20 januari 2018 Trefwoorden: invoerrechten; douanewetboek Onderwerp: - verordening 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: uitvoeringsverordening); - verordening 2913/92 van de Raad van 12 oktober tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: douanewetboek). Feiten: Verzoeker (Prenatal) importeerde kleding uit Jamaica. Verzoeker legde bij het vervullen van de douaneformaliteiten EUR.1-certificaten over waarop als preferentiële oorsprong van de goederen Jamaica stond vermeld. Hierdoor werden de goederen onderworpen aan een gunstige tariefbehandeling. Bij onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding van de Europese Commissie (hierna: OLAF) in maart 2005 kwam OLAF tot de bevinding dat de ingevoerde goederen niet in aanmerking kwamen voor een preferentiële behandeling. De goederen waren het resultaat van het aaneennaaien van uit Hong Kong / China ingevoerde lappen stof; de goederen waren dus niet van Jamaicaanse oorsprong. De Jamaicaanse douaneautoriteiten verklaarden hierop de EUR.1-certificaten ongeldig voor de periode tussen 01.01.2002 en 23.03.2005. In januari 2006 ging het departement douane en accijns van de belastingdienst over tot boeking achteraf van de douanerechten voor de importen die verzoeker in de jaren 2002-2004 had verricht. Verzoeker maakte geen bezwaar met betrekking tot de opgestelde processen-verbaal. Op 10.05.2006 verzocht verzoeker de regionale dienst douane overeenkomstig artikel 239 van de douanewetboek om teruggaaf van de vrijwillig voldane douaneschuld. Verzoeker bevond zich naar eigen zeggen in een bijzondere situatie, die het gevolg was van omstandigheden die van haar zijde geen frauduleuze handeling of klaarblijkelijke nalatigheid inhielden. Zij stelde dat de Jamaicaanse douaneautoriteiten hun controleverplichtingen niet waren nagekomen en wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet in aanmerking kwamen voor een preferentiële behandeling. De regionale dienst douane stuurde de zaak overeenkomstig artikel 905(1) van de uitvoeringsverordening door naar de Europese Commissie (REM 02/07) omdat het betoog van verzoeker in werkelijkheid was gericht op het optreden van OLAF. De Europese Commissie liet weten dat de zaak REM 02/07 feitelijk en rechtens vergelijkbaar was met REM 03/07; overeenkomstig artikel 905(6) van de uitvoeringsverordening werd de procedure niet geacht te zijn gestart. REM 03/07 bevond zich in een verder stadium. Ingevolge artikel 899 van diezelfde verordening konden de Spaanse autoriteiten pas een besluit over het verzoek van verzoeker vaststellen wanneer REM 03/07 was afgerond. Bij beschikking van 03.08.2008 wees de Europese Commissie het verzoek om kwijtschelding van rechten af in de zaak REM 03/07. De onderneming in REM 03/07 stelde daarop beroep tot nietigverklaring in van die beschikking bij het Gerecht (T-38/09). Op 12.05.2009 gaf de regionale dienst douane en accijns een besluit tot afwijzing van het door verzoeker ingediende verzoek om terugbetaling. Tegen dat besluit diende verzoeker een klacht in bij verweerder, die uiteindelijk werd afgewezen bij het besluit waartegen het onderhavige beroep is gericht. Anders dan verzoeker, was de onderneming in REM 03/07 tegen de haar opgelegde aanslag opgekomen bij het centraal gerechtshof. Die aanslag werd nietig verklaard bij arrest van 20.10.2008. Gelet op dit arrest, deed het Gerecht van de Europese Unie het beroep tegen beschikking REM 03/07, waarbij het verzoek om kwijtschelding was afgewezen, op 09.12.2013 af zonder beslissing, omdat het zonder voorwerp was geraakt. Overweging: Het besluit van de regionale dienst douane tot afwijzing van het verzoek om terugbetaling van douanerechten en btw bij invoer en het bestreden besluit van verweerder zijn gebaseerd op beschikking C(2008) 6317 die is gegeven in zaak REM 03/07. Aangezien het, om uitspraak te kunnen doen in het onderhavige geding, duidelijk moet zijn of beschikking C(2008) 6317 rechtsgeldig is, dient volgens de kamer een prejudiciële vraag aan het Hof te worden voorgelegd over de rechtsgeldigheid van beschikking C(2008) 6317 definitief van de Europese Commissie. Als zij dat zou nalaten, zou inbreuk kunnen worden gemaakt op het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Prejudiciële vragen: 1. Is beschikking C(2008) 6317 definitief van de Commissie van 3 november 2008 betreffende de invoer van textielproducten die zijn aangegeven als van oorsprong uit Jamaica (zaak REM 03/07), waarbij wordt vastgesteld dat het gerechtvaardigd is om de invoerrechten achteraf te boeken en dat het niet gerechtvaardigd is die rechten kwijt te schelden in een specifiek geval, in strijd met het Unierecht, [OR 12] met name met artikel 220, lid 2, onder b), en artikel 239 van het communautair douanewetboek? 2. Wanneer wordt verzocht om kwijtschelding van douanerechten en de Commissie bij besluit meedeelt dat de zaak wordt gekenmerkt door elementen feitelijk en rechtens die vergelijkbaar zijn met die in een eerdere zaak, waarin zij reeds een standpunt heeft ingenomen, dan wel dat een vergelijkbare zaak in behandeling is, moet een dergelijk besluit dan worden beschouwd als een rechtshandeling die bindend is voor de autoriteiten van de lidstaat waar het verzoek om kwijtschelding is ingediend, en dus kan worden aangevochten door de persoon die verzoekt om kwijtschelding [art. 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober tot vaststelling van het communautair douanewetboek] of om niet-boeking van de betrokken rechten (art. 220, lid 2, onder b), van dat communautair douanewetboek)? 3. Zo een dergelijk besluit niet wordt aangemerkt als een handeling van de Commissie met een juridisch bindende inhoud, is het dan de taak van de nationale autoriteiten om te onderzoeken of in het concrete geval sprake is van vergelijkbare elementen feitelijk en rechtens? 4. Als het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, moet artikel 905, lid 1, van verordening (EEG) nr.º2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek dan worden toegepast, en moet de Commissie bijgevolg een voor de nationale autoriteiten juridisch bindend besluit geven, wanneer op basis van een dergelijk onderzoek wordt vastgesteld dat er van dergelijke elementen geen sprake is? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: / Specifiek beleidsterrein: FIN; FIN-fiscaal