C-593/13, Presidenza del Consiglio dei Ministri en anderen tegen Rina Services Spa, Rina SpA en SOA Rina Organismo di Attestazione SpA
Signaleringsfiche Arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 2015.
Betrokken departementen EZ, BZK, IenM
Sleutelwoorden Artikelen 49, 51, 52 en 56 VWEU – Vrijheid van vestiging – vrij verrichten van diensten – werkzaamheden ter uitoefening van openbaar gezag – Richtlijn 2006/123/EG – Vennootschappen belast met de certificering van ondernemingen die voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor het uitvoeren van openbare werken – nationale regeling volgens welke de statutaire zetel van die vennootschappen zich op het nationale grondgebied moet bevinden.
Beleidsrelevantie Uit dit arrest blijkt dat eisen aan een dienstenactiviteit die op grond van de Dienstenrichtlijn verboden zijn, niet alsnog kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op een gerechtvaardigde uitzondering van de fundamentele verdragsvrijheden. Daarmee verheldert deze uitspraak de opzet en het toepassingsbereik van de Dienstenrichtlijn. Bovendien maakt het Hof duidelijk dat certificeringsinstellingen, die hun werkzaamheden met winstoogmerk en onder concurrentievoorwaarden uitvoeren, geen openbaar gezag uitoefenen, zoals reeds vastgesteld in de zaak SOA Nazionale Costruttori. De Dienstenrichtlijn is dus wel van toepassing op dergelijke instellingen.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Verschillende bedrijven binnen de Rina-groep zijn ondernemingen met winstoogmerk en verrichten certificeringsdiensten. Deze ondernemingen hebben bij de Italiaanse rechter beroepen ingesteld, waarmee zij de rechtmatigheid betwisten van een bepaling van het Italiaanse recht, die verlangt dat de statutaire zetel van vennootschappen met de hoedanigheid van certificeringsinstelling (Società Organismi di Attestazione; hierna: „OA’s”) op het grondgebied van de Italiaanse Republiek is gelegen. De Italiaanse autoriteiten verdedigen deze bepaling met het argument dat OA’s werkzaamheden uitvoeren ter uitoefening van het openbaar gezag in de zin van artikel 51 VWEU, zodat deze buiten de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn en van artikelen 49 en 56 VWEU vallen. Het Hof verwijst naar zijn eerdere uitspraak in de zaak SOA Nazionale Costruttori (C-327/12). Daarin heeft het Hof reeds bepaald dat de certificeringsactiviteiten van de OA’s met winstoogmerk, die hun werkzaamheden onder concurrentievoorwaarden verrichten en die niet de beslissingsbevoegdheid hebben waarmee de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag gepaard gaat, uitgesloten zijn van de uitzondering in artikel 51 VWEU. Het Hof stelt vast dat in onderhavige zaak niet van veranderde omstandigheden is gebleken. Diensten op het gebied van certificering vallen binnen het toepassingsbereik van de Dienstenrichtlijn en worden als zodanig uitdrukkelijk genoemd in overweging 33 bij de richtlijn. De Italiaanse eis met betrekking tot de ligging van de zetel van certificeringsinstellingen valt dan ook onder het verbod op het afhankelijk stellen van de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit van bepaalde eisen, als neergelegd in artikel 14 van de Dienstenrichtlijn. Uit de bewoordingen van artikel 14 en uit de algemene opzet van de Dienstenrichtlijn kunnen dergelijke eisen niet worden gerechtvaardigd. Het Hof bevestigt dat een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen verboden eisen (artikel 14) en de aan evaluatie onderworpen eisen (artikel 15 en 16). Lidstaten kunnen de in artikel 14 opgesomde eisen niet rechtvaardigen op grond van het primaire recht, omdat dit ieder nuttig effect aan artikel 14 ontneemt en de doelgerichte harmonisatie van de Dienstenrichtlijn, ondermijnt. De Uniewetgever wordt bovendien niet belemmerd door artikel 52, eerste lid, VWEU om bepaalde afwijkingen in te perken, vooral wanneer de betrokken bepaling vaste rechtspraak overneemt volgens welke een eis als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de fundamentele vrijheden waarop ondernemingen zich kunnen beroepen.
Inventarisatie van de mogelijke effecten Deze uitspraak heeft geen directe gevolgen voor Nederlandse wet- en regelgeving, omdat Nederland de Dienstenrichtlijn al conform deze uitspraak had geïmplementeerd. Relevant voor Nederland zijn de fundamentele aspecten van de uitspraak van het Hof in de onderhavige zaak. Ten eerste bevestigt de uitspraak dat diensten op het gebied van certificering, voor zover zij hun activiteiten uitoefenen zonder winstoogmerk, binnen het toepassingsbereik van de Dienstenrichtlijn vallen. Ook wordt de opzet van de Dienstenrichtlijn verhelderd. Het Hof bevestigt dat eisen aan een dienstenactiviteit die op grond van de Dienstenrichtlijn verboden zijn, niet alsnog kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op een gerechtvaardigde uitzondering van de fundamentele verdragsvrijheden. Daarbij benadrukt het Hof het verschil tussen de ‘verboden’ eisen uit artikel 14 van de Dienstenrichtlijn (waarbij rechtvaardiging sowieso niet toegestaan is) en de ‘aan evaluatie onderworpen’ eisen uit artikel 15 (waarbij rechtvaardiging niet uitgesloten is, maar afhankelijk is van de evaluatie). Tot slot bevestigt het Hof dat de EU-wetgever de bevoegdheid heeft om mogelijke uitzonderingen in te perken, die normaliter een lidstaat ter beschikking staan om een inbreuk op het vrij verrichten van diensten te rechtvaardigen. Hiermee erkent het Hof dat negatieve integratie ook een vorm van harmonisatie is die materieel effect heeft en voorrang heeft op de algemene verdragsbeginselen inzake vrij verkeer en de mogelijkheid om op grond daarvan belemmeringen te rechtvaardigen.
Voorstel voor behandeling De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche en het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisname aan hun Ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie