C-598/17 A-Fonds

Contentverzamelaar

C-598/17 A-Fonds

Signaleringsfiche

 

Arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2019 in zaak C-598/17 A-Fonds.

 

Betrokken departementen

FIN, BZ, EZK en BZK.

 

Sleutelwoorden

Prejudiciële vragen – Staatssteun – Steunregeling – Bestaande steun – Nieuwe steun- Artikel 2, lid 3, Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) – Subjectieve vrijstelling – Publiekrechtelijke lichamen - Artikel 10, lid 1, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) – Teruggaafverzoek – Woonplaatsvereiste – Artikel 107 VWEU – artikel 108 VWEU – Europese Commissie Besluit C(2013) 2372 final van 2 mei 2013

 

Beleidsrelevantie

Aanleiding van dit arrest zijn vragen van het Gerechtshof Den Bosch over de uitbreiding van de reikwijdte van een mogelijk bestaande steunregeling (teruggaaf van dividendbelasting aan Nederlandse publiekrechtelijke lichamen) ingevolge een succesvol beroep op het recht op het vrije kapitaalverkeer (artikel 63 VWEU). De uitkomst van het arrest is relevant voor de lopende zaken met een vergelijkbare casus. Voorts is het arrest relevant voor de vraag hoe het vrije kapitaalverkeer zich verhoudt tot de staatssteunregels en wordt de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en de Europese Commissie in het kader van staatssteunregels besproken en bevestigd.

 

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Een Duits publiekrechtelijke instelling (Anstalt des öffentlichen Rechts) (hierna: BBB) houdt aandelen in een Duits bijzonder beleggingsfonds (Spezial-Sondervermögen) (hierna: A-Fonds). A-Fonds houdt aandelen in Nederlandse vennootschappen en ontvangt in 2002/2003 tot en met 2007/2008 dividenden met inhouding van Nederlandse dividendbelasting. Een vergelijkbaar Nederlands publiekrechtelijk lichaam zonder winstoogmerk was in diezelfde jaren niet onderworpen aan de vennootschapsbelasting op grond van de subjectieve vrijstelling van artikel 2, lid 3, Wet Vpb. Een dergelijk lichaam heeft geen mogelijkheid tot verrekening van de ingehouden dividendbelasting met de vennootschapsbelasting. Om die reden bestaat een teruggaafmogelijkheid van de afgedragen dividendbelasting op grond van artikel 10, lid 1, Wet DB. Een criterium voor deze teruggaafregeling is het woonplaatsvereiste, namelijk dat de entiteit die om teruggaaf verzoekt in Nederland is gevestigd. BBB beroept zich in hoger beroep op de teruggaafregeling voor de ingehouden dividendbelasting. De inspecteur betoogt dat BBB niet voldoet aan het woonplaatsvereiste van artikel 10, lid 1, Wet DB, daar BBB niet in Nederland is gevestigd.

 

Het Gerechtshof Den Bosch overweegt dat het weigeren van teruggaaf aan BBB met een beroep op het woonplaatsvereiste in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal. Het benoemt daarnaast dat de teruggaafregeling in artikel 10, lid 1, Wet DB onlosmakelijk verbonden is met artikel 2, lid 3, Wet Vpb, waarbij laatstgenoemde artikel door de Europese Commissie in haar besluit C(2013) 2372 final van 2 mei 2013 is aangemerkt als een met de interne markt onverenigbare, bestaande steunregeling. In dat kader vraagt het Gerechtshof Den Bosch aan het Hof van Justitie of het inwilligen van het verzoek om teruggaaf van BBB een wijziging van bestaande steun betreft, die ‘nieuwe steun’ vormt in de zin van artikel 1, onder c), van verordening 659/1999. Vervolgens vraagt het Gerechtshof Den Bosch of een nationale rechter een dergelijk belastingvoordeel kan toekennen op grond van het vrije kapitaalverkeer dan wel of een nationale rechter een dergelijke beslissing bij de Europese Commissie dient aan te melden, of een andere handeling moet verrichten op grond van artikel 108, lid 3, VWEU.

De Europese Commissie stelt dat haar besluit enkel ziet op artikel 2, lid 3, Wet Vpb en niet op de teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, Wet DB. Niettemin sluit het Hof van Justitie niet uit dat de teruggaafregeling eveneens als staatssteun kan worden aangemerkt. Het Hof van Justitie gaat bij de beantwoording van de prejudiciële vragen uit van de premisse dat de teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, Wet DB een steunregeling is, maar het is uiteindelijk aan de nationale rechter om dit te verifiëren.

Het Hof van Justitie bevestigt dat de Europese Commissie de exclusieve bevoegdheid heeft om te beoordelen of een steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt. De nationale rechters mogen enkel (i) toezien op de vrijwaring van rechten van justitiabelen in geval van schending van de bij artikel 108, lid 3, VWEU opgelegde verplichting om staatssteun vooraf bij de Europese Commissie aan te melden en (ii) beoordelen of de uitvoeringsvoorschriften van een steunmaatregel verenigbaar zijn met rechtstreeks werkende Verdragsbepalingen – anders dan die inzake staatssteun - , mits die voorschriften afzonderlijk kunnen worden beoordeeld en, hoewel zij onderdeel zijn van de betrokken steunregeling, niet noodzakelijk zijn ter bereiking van het doel of de goede werking ervan. De nationale rechter mag echter niet de beoordeling onder (ii) doen indien er een onlosmakelijk verband is tussen het doel van de steunregel en de uitvoeringsvoorschriften. In dat geval dient de procedure van artikel 108 VWEU (een melding of kennisgeving van staatssteun) te worden gevolgd. Het uitvoeringvoorschrift van artikel 10, lid 1 Wet DB, namelijk het woonplaatsvereiste, is onlosmakelijk verbonden met artikel 10, lid 1, Wet DB en dientengevolge met de subjectieve vrijstelling in artikel 2 Wet Vpb (r.o. 49). In casu kunnen de teruggaafregeling en het woonplaatsvereiste daarom niet afzonderlijk van elkaar worden getoetst door de nationale rechter, wanneer de teruggaaf van dividendbelasting een steunregeling is. De nationale rechter mag dus niet beoordelen of het woonplaatsvereiste verenigbaar is met het Unierecht, wanneer de teruggaafregeling een steunregeling is.

 

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

Het Gerechtshof Den Bosch zal waarschijnlijk vaststellen dat de teruggaafregeling van artikel 10, lid 1, Wet DB een steunregeling is. Als gevolg hiervan kan de nationale rechter dus niet toetsen of het weigeren van de teruggaaf van de ingehouden Nederlandse dividendbelasting aan Duitse publiekrechtelijke lichamen in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal. Dit zal betekenen dat geen teruggaaf hoeft te worden verleend aan BBB en alle andere buitenlandse lichamen in een vergelijkbare situatie die een teruggaafverzoek hebben ingediend.

 

Voorstel voor behandeling

De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche met het arrest ter kennisgeving aan de betrokken departementen. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.