C-611/24 Upravitelen savet na Balgarska narodna banka

Contentverzamelaar

C-611/24 Upravitelen savet na Balgarska narodna banka

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 november 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    5 januari 2025

Trefwoorden: banken, onafhankelijkheid, openbaar ambt, rechtsstaat

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 130 en 131;
-    Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank: artikelen 7 en 14.2.

Feiten:
Deze zaak gaat over een beroep van verzoekende partij ‘MA’, tegen een besluit van de raad van bestuur van de Bulgaarse nationale bank waar hij zelf lid van was. In het bestreden besluit werd, overeenkomstig de Bulgaarse wet inzake de nationale bank, vastgesteld dat er gronden aanwezig zijn voor het vervroegd ontslag voor MA uit het ambt van vicepresident en hoofd van de afdeling Emissie. De reden hiervoor is een beslissing van de commissie ter bestrijding van corruptie, waaruit is gebleken dat de hoedanigheid van vicepresident en hoofd van de afdeling onverenigbaar is met MA zijn aandeelhouderschap in een commerciële vennootschap en bestuurslidmaatschappen in twee rechtspersonen zonder winstoogmerk.  

Overweging:
De verwijzende rechter wil weten of het in beginsel verenigbaar is met het Unierecht dat de president van een NCB de uitoefening van dit ambt verenigt met de hoedanigheid van aandeelhouder van een kapitaalvennootschap met recht op een deel van de winst, en met het lidmaatschap van bestuursorganen van rechtspersonen zonder winstoogmerk die economische activiteiten kunnen ontplooien. Daarnaast wil hij weten of het in beginsel verenigbaar is met het Unierecht dat de president van een NCB verplicht is de bevoegde overheidsinstantie binnen een bepaalde termijn in kennis te stellen van een dergelijke deelneming, en dat de president verplicht is om maatregelen te treffen om hieraan een einde te maken. Teneinde deze vragen te beantwoorden, wordt onder andere gevraagd om uitleg van, en de verhouding voor andere leden van besluitvormende organen met, artikel 14 van Protocol (nr. 4), waarin criteria zijn vastgelegd voor het ontslag van de president van een NCB. 

Prejudiciële vragen:
1. Moeten de in artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken (ESCB) en van de Europese Centrale Bank (ECB) vastgestelde criteria voor het ontslag van de president en voor de procedure ter betwisting van het ontslagbesluit aldus worden uitgelegd dat ze gelden voor alle leden van de besluitvormende organen van een nationale centrale bank (NCB)? 

2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord: staat artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB een nationale wetgeving toe die dezelfde criteria voor het ontslag van leden van de besluitvormende organen van een NCB invoert als die welke in die wetgeving voor de president zijn vastgesteld? 

3. Staat artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB toe dat het ambt van president van een NCB verenigbaar is met het aandeelhouderschap in een kapitaalvennootschap met recht op uitkering van een evenredig deel van de winst? 

4. Staat artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB toe dat het ambt van president van een NCB verenigbaar is met het lidmaatschap van een bestuursorgaan van een rechtspersoon zonder winstoogmerk die volgens de statuten een economische activiteit kan uitoefenen zonder dat een eenparig besluit van de raad van bestuur van een NCB is genomen, zoals naar nationaal recht is vereist voor het uitoefenen van een onbezoldigde activiteit? 

5. Staan artikel 131 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 7 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB een nationale wetgeving toe die de leden van besluitvormende organen van een NCB ertoe verplicht om binnen een bepaalde termijn na ambtsaanvaarding in de hoedanigheid van personen die een openbaar ambt in de zin van het nationale recht bekleden, aan de bevoegde overheidsinstantie melding te doen van hun aandeelhouderschap in kapitaalvennootschappen en hun lidmaatschap van bestuursorganen van rechtspersonen zonder winstoogmerk? 

6. Staan artikel 131 VWEU en artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB een nationale wetgeving toe die een president van een NCB ertoe verplicht om binnen een bepaalde termijn na ambtsaanvaarding in de hoedanigheid van persoon die een openbaar ambt in de zin van het nationale recht bekleedt, maatregelen te treffen ter beëindiging van zijn aandeelhouderschap in een kapitaalvennootschap en zijn lidmaatschap van bestuursorganen van rechtspersonen zonder winstoogmerk? 

7. Staat artikel 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB een uitlegging toe volgens welke een president van een NCB die een onverenigbaarheid met het bekleden van zijn ambt heeft opgeheven na de wettelijke termijn, moet worden beschouwd als een persoon die niet voldoet aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt? 

8. Staan artikel 131 VWEU en de artikelen 7 en 14.2 van Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het ESCB en van de ECB een nationale wetgeving toe op grond waarvan de autoriteit die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de ontslaggrond, met het oog op en in het kader van deze bijzondere procedure kan beoordelen of er op ernstige wijze is tekortgeschoten in de zin van artikel 14.2 van de statuten van het ESCB en van de ECB? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-202/18 en C-238/18; 283/81; C-379/15.

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten