C-624/20 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 januari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 28 februari 2021
Trefwoorden : verblijfsrecht; gelijkheidsbeginsel; derdelanders
Onderwerp :
- VWEU artikel 20;
- Richtlijn 2003/109 van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn);
Feiten:
Eiseres (Ghanese nationaliteit) heeft een zoon (Nederlandse nationaliteit) die geboren is op 10-02-2002. Op 09-09-2013 heeft eiseres een EU-verblijfsdocument gekregen met de aantekening ‘familielied van een burger van de Unie’ op grond van artikel 20 VWEU. In 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’. Verweerder (de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid) heeft de aanvraag afgewezen. In geschil is of een verblijfsrecht gebaseerd op artikel 20 VWEU naar zijn aard tijdelijk is. Kort gezegd stelt verweerder dat eiseres niet valt onder de werking van de richtlijn. Volgens verweerder maakt het feit dat het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU eindigt zodra de afhankelijkheid van de Unieburger van de derdelander ophoudt, dat een dergelijk verblijfsrecht naar zijn aard tijdelijk is. Daardoor is sprake van verblijf in de zin van artikel 3(2)e) van de Richtlijn. Eiseres daarentegen stelt dat het in de toekomst mogelijk eindigen van de afhankelijkheidsrelatie niet maakt dat haar verblijfsrecht tijdelijk van aard is. Zij heeft immers de bedoeling om zich duurzaam te vestigen. Daarom valt zij wel onder de werking van de Richtlijn.
Overweging:
Het antwoord op de vraag of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU tijdelijk van aard is, is van belang om te bepalen of verweerder de aanvraag van eiseres om een langdurig ingezetene vergunning dan wel een vergunning voor onbepaalde tijd mocht afwijzen. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of het vaststellen van de aard van het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU een nationale aangelegenheid is dan wel unierechtelijk moet worden uitgelegd. Als het Hof bepaalt dat de aard van het verblijfsrecht unierechtelijk moet worden uitgelegd, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om ook de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden, waaronder de vraag of een artikel 20 VWEU verblijfsrecht van tijdelijke aard is.
Prejudiciële vragen:
1. Behoort het tot de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU op zichzelf tijdelijk of niet-tijdelijk van aard is of dient dit Unierechtelijk te worden ingevuld?
2. Indien unierechtelijke uitlegging van toepassing is, bestaat er bij de toepassing van Richtlijn 2003/109/EG onderscheid tussen de verschillende afhankelijke verblijfsrechten die aan derdelanders toekomen op grond van het Unierecht, waaronder het afhankelijke verblijfsrecht dat wordt toegekend aan een familielid van een burger van de Unie op grond van de Verblijfsrichtlijn en het verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU?
3. Is het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dat naar zijn aard afhankelijk is van het bestaan tussen een afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger en dus eindig is, tijdelijk van aard?
4. Indien het verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU tijdelijk van aard is, moet artikel 3, tweede lid, onder e, van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat die in de weg staat aan een nationale regeling die slechts nationaalrechtelijke verblijfsvergunningen uitsluit van het verkrijgen van een status als langdurig ingezetene zoals bedoeld in de Richtlijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-133/15; C-502/10; K.A. C-82/16; C-34/09; C-256/11; C-40/11; O. en B. C-456/12; C-165/14; CS C-304/14;
Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb;