C-64/12 Anton Schlecker tegen Melitta Josefa Boedeker

Contentverzamelaar

C-64/12 Anton Schlecker tegen Melitta Josefa Boedeker

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 september 2013

Betrokken departementen
SZW en V&J

Sleutelwoorden
Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Arbeidsovereenkomst – Artikel 6, lid 2 – Recht dat van toepassing is bij gebreke van rechtskeuze – Recht van land waar werknemer “ gewoonlijk zijn arbeid verricht” - Overeenkomst die nauwer verbonden is met andere lidstaat.

Beleidsrelevantie

Dit arrest biedt de (rechts-)praktijk een belangrijke handleiding voor het omgaan met artikel 6 van het EVO-verdrag. Eerst moet worden gekeken of een land is aan te wijzen waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht. Daarmee kan het tweede criterium (land vestiging werkgever) eventueel worden uitgesloten. Vervolgens moet worden gekeken of dit wel leidt tot het recht van het land waarmee de arbeidsovereenkomst de nauwste banden heeft. Uit het geheel van de omstandigheden kan blijken dat het recht van een ander land moet worden toegepast, ook al is dat niet het meest gunstige recht voor de werknemer. Belangrijke aanknopingspunten zijn: waar worden belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid geheven, waar is de werknemer aangesloten bij socialezekerheids-, pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen en hoe zijn het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden vastgesteld? Ook als een werknemer langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land arbeid verricht, kan blijken dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Mevrouw Boedeker was in dienst van Schlecker, een Duitse onderneming met filialen in verschillende lidstaten. Na enkele jaren in Duitsland te hebben gewerkt, werd zij op basis van een nieuwe arbeidsovereenkomst in Nederland tewerkgesteld. Na ruim 11 jaar werd zij door Schlecker onder dezelfde contractsvoorwaarden weer naar Duitsland overgeplaatst. Mevrouw Boedeker was het daar niet mee eens en voerde in Nederland verschillende procedures, waarbij zij onder meer vorderde dat Nederlands recht op haar arbeidsbetrekking van toepassing werd verklaard. De Hoge Raad stelde het Hof uiteindelijk de vraag hoe artikel 6, lid 2, van het Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-verdrag) moet worden uitgelegd.

Het EVO-verdrag bevat specifieke regels voor het bepalen van het recht dat toepasselijk is op individuele arbeidsovereenkomsten. Artikel 6, lid 2, EVO geeft de criteria voor het geval partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, zoals in dit geval. Deze criteria zijn primair het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht (sub a) en subsidiair het land waar de werkgever is gevestigd die de werknemer heeft aangeworven (sub b). Daarna bevat artikel 6 een laatste zinsdeel dat bepaalt dat deze twee criteria niet van toepassing zijn als uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met een ander land.

Het Hof legt uit dat eerst moet worden gekeken of een land is aan te wijzen waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht. Daarmee kan het tweede criterium (land vestiging werkgever) dan eventueel worden uitgesloten. Omdat het doel van artikel 6 is de werknemer als zwakkere partij bescherming te bieden, moet vervolgens ook worden gekeken of dit wel leidt tot het recht van het land waarmee de arbeidsovereenkomst de nauwste banden heeft. Uit het geheel van de omstandigheden kan blijken dat het recht van een ander land moet worden toegepast. Dit hoeft niet noodzakelijkerwijs het meest gunstige recht voor de werknemer te zijn. Het Hof wijst er in dit verband op dat deze uitleg ook overeenkomt met de duidelijker bepaling in artikel 8, lid 4, van de Rome-I-verordening (593/2008), die het EVO-verdrag inmiddels heeft vervangen. Hierin staat dat, als uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in de leden 2 en 3 (equivalenten van sub a en sub b in het EVO-verdrag) van dat artikel bedoelde land, het recht van dat andere land van toepassing is.

Belangrijke aanknopingspunten zijn: waar worden belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid geheven, waar is de werknemer aangesloten bij socialezekerheids-, pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen en hoe het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden zijn vastgesteld. Ook als een werknemer langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land arbeid verricht, kan blijken dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land.

De nationale rechter kan dus, zelfs als een werknemer gewoonlijk, langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land arbeid verricht, tot de conclusie komen dat het recht van dat land buiten toepassing moet blijven.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Het arrest heeft geen gevolgen voor de wet- en regelgeving of het beleid in Nederland. Voor de (rechts-)praktijk biedt het Hof met dit arrest echter een belangrijke handleiding.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en de arresten ter kennisneming aan de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie