C-659/20 Ministerstvo životního prostředí 

Contentverzamelaar

C-659/20 Ministerstvo životního prostředí 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     1 februari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     18 maart 2021

Trefwoorden : bescherming dier- en plantensoorten; handel;

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: verordening nr. 865/2006);

Feiten:

Verzoeker is een papegaaienfokker en heeft op 21-01-2015 verzocht om ontheffing van het geldende handelsverbod met betrekking tot vijf specimens van de blauwe ara die in 2014 zijn geboren in het kader van een door hem ontwikkeld fokprogramma. Het verzoek werd niet ingewilligd omdat de bevoegde autoriteit niet overtuigd was dat het fokdierenbestand in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is gevormd. Verzoeker stelde beroep in tegen dit afwijzingsbesluit en voerde aan dat er een onjuiste definitie van het begrip „fokdierenbestand” is gehanteerd. Volgens hem bestaat een fokdierenbestand uitsluitend uit het paar ouderdieren en de nakomelingen daarvan, zodat de bestuurlijke autoriteit de oorsprong van de grootouderdieren niet had mogen onderzoeken. De bestuurlijke beroepsautoriteit is daarentegen van oordeel dat het bij de beoordeling van de vorming van een fokdierenbestand relevant is hoe het eerste broedpaar is verkregen. Hierop heeft verzoeker beroep ingesteld bij de Krajský soud. Dit beroep werd afgewezen. Verzoeker heeft daarop cassatieberoep ingediend bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De uitlegging van het begrip „fokdierenbestand” heeft de verwijzende rechter ertoe gebracht de eerste prejudiciële vraag te stellen. Indien het Hof neigt naar een engere uitlegging van het begrip „fokdierenbestand” en de grootouderdieren daar niet laat onder vallen, dient de tweede prejudiciële vraag te worden beantwoord. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de kwestie of eventuele individuele omstandigheden kunnen worden onderzocht en, in voorkomend geval, van welke aard die omstandigheden kunnen zijn.

Prejudiciële vragen:

1. Omvat het begrip „fokdierenbestand” in de zin van verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 4 mei 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer, de specimens die de ouderdieren zijn van specimens die zijn gefokt door een bepaalde fokker, ofschoon die fokker nooit de eigenaar of houder van deze dieren is geweest?

2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de ouderdieren geen deel uitmaken van het fokdierenbestand, zijn de bevoegde autoriteiten dan bevoegd om bij hun onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 54, punt 2, van verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie betreffende de vorming van een fokdierenbestand in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen en op een zodanige wijze dat het voortbestaan van de betrokken soort in het wild daardoor geen schade heeft ondervonden, de oorsprong van deze ouderdieren te controleren en op grond daarvan te beoordelen of het fokdierenbestand is gevormd in overeenstemming met de in artikel 54, punt 2, van deze verordening bepaalde regels?

3. Kunnen bij het onderzoek of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 54, punt 2, van verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie betreffende de vorming van een fokdierenbestand in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen en op een zodanige wijze dat het voortbestaan van de betrokken soort in het wild daardoor geen schade heeft ondervonden, andere omstandigheden van het concrete geval in aanmerking worden genomen (met name de goede trouw bij de overdracht van de specimens en het gewettigde vertrouwen dat hun eventuele nakomelingen in de handel kunnen worden gebracht en eventueel ook de minder strenge wettelijke bepalingen die in de Tsjechische Republiek van kracht waren vóór de toetreding van dit land tot de Europese Unie)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK