C-716/24 Ponner
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 25 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 11 februari 2025
Trefwoorden: insolventie, conservatoir beslag, verzoek om rekeninginformatie
Onderwerp: Verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken: artikel 2, lid 2, onder c), artikel 7, lid 1 en artikel 14, lid 3.
Feiten: Verzoekende partij is ‘EJ’. EJ heeft bij de rechtbank een rechtsgeldig en uitvoerbaar verstekvonnis verkregen jegens schuldenares ‘DX N.V.’ in verband met de terugbetaling van verliezen bij online-kansspelen. DX is een vennootschap opgericht volgens het recht van Curaçao. EJ heeft een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van rekeninginformatie in Cyprus, omdat zij ervan uitgaat dat verwerende partij daar een of meer rekening heeft omdat de kansspelinzet via Cypriotische ondernemingen naar DX is gestuurd. Daarnaast heeft EJ een verzoek om conservatoir beslag gedaan en dit verzoek gebaseerd op het feit dat DX op Curaçao geen goederen heeft die voor beslag in aanmerking genomen kunnen worden, aangezien DX slechts een ‘brievenbusmaatschappij is’. Het verzoek om conservatoir beslag is afgewezen wegens gebrek aan bewijs. EJ heeft beroep ingesteld tegen het besluit.
Overweging: Het beroep wegens de ingestelde faillissementsprocedure tegen DX kan volgens artikel 2, lid 2, onder c), van verordening 655/2014 ongegrond zijn. Dit artikel bepaalt dat de verordening niet van toepassing is op vorderingen jegens een schuldenaar tegen wie een faillissementsprocedure, een akkoord of een soortgelijke procedure is ingesteld. Volgens overweging 8 van de verordening moet dit betekenen dat geen bevel tot conservatoir beslag tegen de schuldenaar kan worden uitgevraagd zodra jegens hem een insolventieprocedure in de zin van verordening 1346/2000 is ingesteld. De verwijzende rechter vraagt zich af of een faillissementsprocedure in derde landen er toe moet leiden dat verordening 655/2014 niet van toepassing is. Tevens twijfelt de verwijzende rechter over de onderbouwing die nodig is bij het verzoek om rekeninginformatie.
Prejudiciële vragen: – Moet artikel 2, [lid 2, ] onder c), van verordening (EU) nr. 655/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot vaststelling van een procedure betreffende het Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen om de grensoverschrijdende inning van schuldvorderingen in burgerlijke en handelszaken te vergemakkelijken, gelezen in samenhang met overweging 8 ervan, aldus worden uitgelegd dat door het instellen van een faillissementsprocedure die niet onder verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking) valt, maar in een derde land wordt gevoerd, uitgesloten is dat een bevel tot conservatoir beslag als bedoeld in artikel 7, lid 1, van verordening nr. 655/2014 wordt uitgevaardigd dan wel dat het verzoek voor het verkrijgen van rekeninginformatie als bedoeld in artikel 14, lid 3, van verordening nr. 655/2014 wordt doorgestuurd, wanneer het nationale recht van de lidstaat die bevoegd is om het bevel tot conservatoir beslag uit te vaardigen, de faillissementsprocedure in het betrokken derde land erkent? – Moet artikel 14, lid 1, eerste alinea, en lid 3, van verordening nr. 655/2014 – te weten de door de schuldeiser te geven „redenen om aan te nemen dat de schuldenaar een of meer rekeningen bij een bank heeft”, hetgeen „voldoende [wordt] onderbouwd” – aldus worden uitgelegd dat ook rekening moet worden gehouden met omstandigheden die niet concreet duiden op het bestaan van een bankrekening in de betrokken lidstaat, maar die op algemene wijze doen vermoeden dat er sterke economische banden van de schuldenaar met de betrokken lidstaat bestaan, zoals bijvoorbeeld betalingen aan de schuldenaar via een in de betrokken lidstaat gezetelde betalingsdienstaanbieder die een dochtermaatschappij van de schuldenaar is, of het bestaan van een agentschap of een nevenvestiging van de schuldenaar met zetel in deze lidstaat?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN