C-747/24 Drocha
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 24 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 10 februari 2025
Trefwoorden: kredietovereenkomst, verjaring
Onderwerp: - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 38 en 47.
Feiten: Verzoekende partij ‘Bank Millennium’ en verwerende partij ‘PA’ hebben op 7 juni 2006 een hypothecaire kredietovereenkomst met elkaar gesloten. Op 17 oktober 2023 is de overeenkomst door de rechter nietig verklaard vanwege oneerlijke bedingen die in de overeenkomst waren opgenomen. De onderhavige procedure is ingeleid door de bank op 21 november 2022, waarbij de bank een rechtsvordering tegen de kredietnemer heeft ingesteld en verzocht om de consument te veroordelen tot betaling van het eerder uitbetaalde bedrag, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente. PA stelt dat de vordering is verjaard.
Overweging: AP stelt dat de verjaringstermijn van de vordering van de bank zou moeten worden gerekend vanaf de dag waarop de laatste krediettranche is uitbetaald of vanaf de datum waarop de door de bank toegepaste oneerlijke contractuele bedingen in het register van oneerlijke bedingen zijn opgenomen. De verwijzende rechter stelt dat het niet in strijd lijkt met artikel 6, lid 1 en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13 om aan te nemen dat de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling ingaat op de dag waarop de consument heeft betwist dat hij jegens de bank gebonden is aan de bedingen van de overeenkomst.
Prejudiciële vraag: Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten alsmede de beginselen van doeltreffendheid, gelijkwaardigheid, evenredigheid, rechtszekerheid en van toegang tot de rechter aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verjaringstermijn van de vordering van een verkoper op een consument tot terugbetaling van prestaties die onverschuldigd zijn verricht uit hoofde van een overeenkomst die wegens de daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen nietig is geworden, ingaat op de datum waarop de consument heeft betwist dat hij jegens de bank gebonden is aan de bedingen van die overeenkomst?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-26/13; C-520/21 Bank M.; C-140/22 mBank; C-28/22 Getin Noble Bank.
Specifiek beleidsterrein: EZ