C-748/24 Kotanak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 25 december 2024 Schriftelijke opmerkingen: 11 februari 2025
Trefwoorden: motivering, vermoeden van onschuld
Onderwerp: - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 48, lid 1; - Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn: artikel 4, lid 1 en artikel 6, lid 1.
Feiten: Op 18 november 2020 is bij de rechter in eerste aanleg een strafvervolging tegen beklaagde ‘AC’ ingesteld wegens het strafbare feit van laster. AC zou via een internetplatform allerlei belastende beweringen hebben gedaan over het slachtoffer van de laster, zoals dat zij een prostituee is. De rechter heeft na het bestuderen van de tenlastelegging de vervolging van beklaagde beëindigd, omdat hij van mening was dat de gedraging geen strafbaar feit vormde. De rechter in tweede aanleg heeft de zaak daarna ook vernietigd. De zaak is toen voor een hernieuwde behandeling en afdoening naar de (verwijzende) rechter terugverwezen. De verwijzende rechter zet in deze zaak een aantal vraagtekens bij de motivering van de beslissing van de rechter in tweede aanleg.
Overweging: Op grond van nationale wetgeving is de rechter in eerste aanleg verplicht om zich te houden aan het standpunt van de rechter in tweede aanleg. De verwijzende rechter stelt hier echter dat de motivering van de rechter in tweede aanleg het vermoeden van onschuld schendt. De verwijzende rechter wil daarom uitleg van richtlijn 2016/343 en het Handvest, en het daarin vervatte recht op de eerbiediging van het vermoeden van onschuld.
Prejudiciële vragen: I. Staan het recht op eerbieding van het vermoeden van onschuld krachtens artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, alsmede het evenredigheidsbeginsel en de rechten van de verdediging krachtens artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eraan in de weg dat een hogere rechterlijke instantie in een klachtprocedure die door de openbaar aanklager is ingeleid tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg tot beëindiging van een strafprocedure, in de motivering van haar beslissing, nog voordat er over de zaak ten gronde is beslist en zonder dat de bewijsmiddelen in de zaak ter terechtzitting zijn onderzocht, de volgende conclusies feitelijk en rechtens formuleert:
„Gelet op de inhoud ervan, kan de onware informatie van louter intieme aard die beklaagde door middel van zijn post met een groot aantal volgers heeft gedeeld, ernstige schade toebrengen aan de relaties van het slachtoffer met haar partners, familie en vrienden, en de betrouwbaarheid van het slachtoffer in twijfel trekken [OMISSIS]. Uit de bewijsmiddelen die in het vooronderzoek zijn onderzocht en waarop ook de okresný súd (rechter in eerste aanleg, Slowakije) zich heeft gebaseerd, volgt duidelijk dat de beklaagde leugens over haar verspreidt en haar aanvalt, waardoor zij in contacten met haar familie en de mensen uit haar omgeving in zeer onaangename situaties terecht is gekomen. De intieme relatie tussen haar en SB is door beklaagde verzonnen, en hetgeen beklaagde in zijn uitlatingen aangeeft heeft nooit plaatsgevonden [OMISSIS]. Met betrekking tot de vraag welk deel van de gepubliceerde informatie onwaar zouden zijn, gaat het hierbij ongetwijfeld om de informatie waarvan de juistheid op basis van de onderzochte bewijsmiddelen in het vooronderzoek is geverifieerd, namelijk die betreffende de intieme relatie tussen het slachtoffer en getuige SB alsook de seksuele praktijken die beklaagde duidelijk in zijn post heeft omschreven.”?
II. Wordt de beantwoording van de eerste vraag beïnvloed door de omstandigheid dat de hogere rechterlijke instantie niet door de nationale wetgeving of praktijk werd verplicht om in de motivering van haar vernietigingsbeslissing de feitelijke en juridische omstandigheden te beoordelen, en dat deze motivering had kunnen zijn beperkt tot de vaststelling dat de beslissing van de lagere rechter gebrekkig was omdat de rechter in eerste aanleg de bewijsmiddelen ter terechtzitting had moeten onderzoeken en op basis van de resultaten van dat onderzoek uitspraak had moeten doen?
III. Wordt de beantwoording van de eerste vraag beïnvloed door de omstandigheid dat de hogere rechterlijke instantie bij de beoordeling van de klacht van de openbaar aanklager uitspraak heeft gedaan op basis van uitsluitend de bewijsmiddelen die in het vooronderzoek waren onderzocht en nog niet eens door de rechter in eerste aanleg waren onderzocht?
IV. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de volgende handelingen en beslissingen passende middelen om de eerbiediging van het vermoeden van onschuld te waarborgen in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn:
(i) een handeling van de nationale rechter in eerste aanleg waarbij hij op grond van het beginsel van voorrang en doeltreffendheid van het Unierecht de juridische en feitelijke conclusies die de hogere rechterlijke instantie in de motivering van haar beslissing heeft vervat naast zich neerlegt voor zover deze in strijd zijn met het Unierecht, hoewel deze conclusies volgens de nationale wetgeving in beginsel rechtens bindend zouden zijn, en de zaak op basis van het onderzoek ter terechtzitting zelf afdoet; of een handeling van de rechter in eerste aanleg waarbij hij op grond van het beginsel van voorrang en doeltreffendheid van het Unierecht de juridische en feitelijke conclusies die de hogere rechterlijke instantie in de motivering van haar beslissing heeft vervat naast zich neerlegt voor zover deze in strijd zijn met het Unierecht, hoewel deze conclusies volgens de nationale wetgeving in beginsel rechtens bindend zouden zijn, en de zaak nogmaals afdoet met dezelfde beslissing tot beëindiging van de procedure als die welke al eens door de hogere rechterlijke instantie is vernietigd; of (ii) de wraking van de rechters van de hogere rechterlijke instantie wegens het ontbreken van onpartijdigheid door schending van de onschuldpresumptie, op grond van een door beklaagde opgeworpen vermoeden van partijdigheid?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-173/09 ; C-564/19 IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing).
Specifiek beleidsterrein: JenV