C-767/22 1Dream e.a.   

Contentverzamelaar

C-767/22 1Dream e.a.   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     21 mei 2023

Trefwoorden: strafbare feiten, strafprocedures, confiscatie van goederen, eerlijk proces

Onderwerp:

•            Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

•            Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

•            Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures

Feiten:

De nationale litigieuze bepalingen maken deel uit van de regeling inzake procedures betreffende illegaal verkregen voorwerpen die is neergelegd in hoofdstuk 59 van de elfde titel van het Letse wetboek van strafvordering. Volgens deze regeling kan de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit, om naar behoren te kunnen beslissen over vermogensrechtelijke vraagstukken die zich in de voorbereidende fase van de strafprocedure voordoen en om redenen van proceseconomie, de stukken inzake de illegaal verkregen voorwerpen uit de strafzaak tillen en een procedure inleiden om te doen verklaren dat die voorwerpen zijn verkregen uit illegale activiteiten. In dat geval doet de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit deze stukken toekomen aan een rechter, die zal beslissen of de voorwerpen illegaal zijn verkregen. Indien de rechter vaststelt dat de voorwerpen illegaal zijn verkregen, beslist hij over het lot van de voorwerpen, waaronder over de eventuele confiscatie ervan. In Letland zijn strafprocedures wegens het vermeend op grote schaal witwassen van geld ingeleid tegen de partijen die de vordering bij de Satversmes tiesa (grondwettelijk hof) hebben ingesteld, te weten 1Dream OU, DS, DL, VS en JG. In elk van die procedures is beslag gelegd op tegoeden van voornoemde verzoekende partijen en is een procedure ingeleid met het oog op de verkrijging van een rechterlijke verklaring dat die voorwerpen de opbrengsten van criminele activiteiten vormen. Elk van de verzoekende partijen voor de Satversmes tiesa heeft de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit in de respectieve procedure betreffende illegaal verkregen voorwerpen verzocht om toegang tot de stukken van het dossier van de procedure in kwestie. Deze verzoeken zijn gedeeltelijk gehonoreerd bij evenzovele beslissingen van die verantwoordelijke autoriteiten. De verzoekende partijen bij de Satversmes tiesa hebben daarop beroep ingesteld tegen de beslissingen van de voor de procedure verantwoordelijke autoriteiten, welke dientengevolge aan een onderzoek werden onderworpen. In een latere fase hebben de verzoekende partijen de Satversmes tiesa verzocht om constitutioneel te toetsen of de litigieuze bepalingen verenigbaar zijn met artikel 92, eerste volzin, van de grondwet van Letland. De verzoekende partijen zijn van mening dat de litigieuze bepalingen niet verenigbaar zijn met artikel 92, eerste volzin, van de grondwet, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, artikel 8, leden 1 en 8, van richtlijn 2014/42 en artikel 4 van het kaderbesluit.

Overweging:

Om te bepalen of de litigieuze bepalingen in overeenstemming zijn met artikel 92, eerste volzin, van de grondwet, moet de verwijzende rechter nagaan of die bepalingen een juist evenwicht tussen het processuele gelijkheidsbeginsel tussen partijen en de bescherming van het geheim van het onderzoek waarborgen. Specifiek moet worden beoordeeld of de wetgever bevoegd was om een rechtsregel vast te stellen op grond waarvan de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit een beslissing kan geven waarbij aan de persoon die een band met de voorwerpen heeft de toegang tot bepaalde stukken van het dossier van de procedure betreffende illegaal verkregen voorwerpen wordt verboden en die voorziet in de bevoegdheid van de rechter om de geldigheid van die beslissing te toetsen. Aangezien de litigieuze bepalingen deel uitmaken van de procedureregels voor de confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten, zijn artikel 47 van het Handvest, richtlijn 2014/42 en het kaderbesluit, die beogen te waarborgen dat alle lidstaten beschikken over doeltreffende wetten inzake de confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten, relevant voor die beoordeling. Volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen kan het recht van de persoon die een band met de voorwerpen heeft, om toegang te krijgen tot stukken in het dossier van de procedure betreffende illegaal verkregen voorwerpen worden beperkt indien de grondrechten van andere personen, het algemeen belang of de mogelijkheid om het doel van de strafprocedure te verwezenlijken door die toegang in het gedrang zouden kunnen komen. Als gevolg daarvan vraagt de verwijzende rechter zich af of, ingeval de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen binnen de werkingssfeer van de rechtshandelingen van de Unie vallen, die nationale bepalingen verenigbaar zijn met het recht op een eerlijk proces krachtens artikel 47 van het Handvest en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42. De verwijzende rechter verzoekt het Hof tevens om beantwoording van de vraag naar de rechtsgevolgen van de litigieuze bepalingen gedurende de periode dat de regeling van kracht was.

Prejudiciële vragen:

1) Valt een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter beslist over de confiscatie van de opbrengsten van een misdrijf in een afzonderlijke procedure betreffende illegaal verkregen voorwerpen, die van de strafrechtelijke hoofdprocedure is gescheiden voordat is vastgesteld dat er een strafbaar feit is gepleegd en iemand daaraan schuldig is bevonden, en op grond waarvan de confiscatie plaatsvindt op basis van stukken van het dossier van de strafzaak, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42, met name artikel 4 ervan, en kaderbesluit 2005/212, met name artikel 2 ervan?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de regeling inzake de toegang tot de stukken van het dossier van de procedure betreffende de illegaal verkregen voorwerpen dan worden aangemerkt als verenigbaar met het recht op een eerlijk proces dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest en in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42?

3) Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het grondwettelijk hof van een lidstaat, waaraan is verzocht om een nationale regeling die onverenigbaar is bevonden met het Unierecht constitutioneel te toetsen, oordeelt dat het rechtszekerheidsbeginsel van toepassing is en de rechtsgevolgen van die regeling in stand blijven ten aanzien van de periode dat de regeling van kracht was?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Agro In 2001” (C-234/18), Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (C-319/19), Okrazhna prokuratura – Varna (C-845/19 en C-863/19), Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C-439/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten