C-799/19 Sociálna poisťovňa

Contentverzamelaar

C-799/19 Sociálna poisťovňa

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    1 januari 2020
Schriftelijke opmerkingen:                    18 februari 2020

Trefwoorden : arbeidsongeval; overlijden; immateriële schade; insolventie van de werkgever

Onderwerp :

•          Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever

 

Feiten:

Op 16-10-2003 is RL om het leven gekomen. RL was werkzaam bij werkgever KF, en is overleden als gevolg van een arbeidsongeval waarvoor de werkgever aansprakelijk is. NI, OJ en PK zijn de verzoeksters. NI was ten tijde van diens overlijden getrouwd met RL. OJ en de minderjarige PK zijn de dochters van RL. In het kader van een vordering die op 21-04-2004 is ingesteld bij de Okresný súd Košice II (OSK II) hebben verzoeksters verzocht om schadevergoeding uit hoofde van het dodelijke arbeidsongeval. Daarbij hebben zij om een eenmalige vergoeding van de materiële schade ten hoogte van 16 596 EUR per verzoekster en een vergoeding van de immateriële schade ter hoogte van 16 596 EUR per verzoekster verzocht. Als gevolg van een verrichte rechterlijke handeling is in het kader van verschillende procedures afzonderlijk uitspraak gedaan over de aanspraak op vergoeding van de materiële en immateriële schade. Bij beslissing van de OSK II van 14-06-2016 is de verwerende werkgever veroordeeld tot betaling van de gevorderde schade. Wat betreft de materiële schade, is deze vrijwillig en in haar geheel betaald door de Slowaakse socialeverzekeringskas. Wat betreft de immateriële schade, heeft de socialeverzekeringskas geweigerd om te betalen omdat zij van mening was dat de schadevergoeding uit hoofde van het arbeidsongeval geen vergoeding van immateriële schade omvatte. Omdat de werkgever in staat van insolventie verkeerde, heeft de tenuitvoerleggingsprocedure onder leiding van de gerechtsdeurwaarder geen betaling tot gevolg gehad. Omdat de socialeverzekeringskas had geweigerd om te betalen, hebben verzoeksters een vordering ingesteld bij tegen de socialeverzekeringskas, waarbij zij hebben verzocht om betaling van de immateriële schade.

 

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter moet worden uitgemaakt of de verplichting van het waarborgfonds tot vergoeding van de door het arbeidsongeval veroorzaakte schade, ook een vergoeding van immateriële schade omvat. Verder vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 2 van richtlijn 2008/94 zo moet worden uitgelegd dat een werkgever in staat van insolventie verkeert, wanneer tegen deze werkgever een verplichte tenuitvoerlegging is ingediend met betrekking tot een in rechte erkende aanspraak op vergoeding van immateriële schade, maar deze oninbaar is verklaard omdat de werkgever niet over middelen beschikt. Bestaande rechtspraak van het EU-Hof verschaft over beide vragen geen definitief antwoord.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 3 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever aldus worden uitgelegd dat het begrip „onvervulde aanspraken van de werknemers die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten” ook betrekking heeft op immateriële schade ten gevolge van het overlijden van een werknemer als gevolg van een arbeidsongeval?

2) Moet artikel 2 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever aldus worden uitgelegd dat een werkgever eveneens wordt geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer tegen deze werkgever een verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging is ingediend met betrekking tot een in rechte erkende aanspraak op vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het overlijden van een werknemer als gevolg van een arbeidsongeval, maar de schuldvordering in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure oninbaar is verklaard op grond dat de werkgever niet over middelen beschikt?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-22/12); (C-168/00); (C-63/09); (C-83/10); (C-6/90 en C-9/90);

Specifiek beleidsterrein: JenV; SZW;

  GdV 18-12-2019