C-855/19 Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Bydgoszczy
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 5 februari 2020 Schriftelijke opmerkingen: 22 maart 2020
Trefwoorden : BTW, intracommunautaire verwerving, motorbrandstoffen
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, zoals gewijzigd (btw-richtlijn).
Feiten:
De belastingautoriteiten hebben vastgesteld dat verzoekster in december 2016 dieselolie van GN-code 2710 19 43 heeft verworven en bijgevolg overeenkomstig artikel 103, lid 5a, van de wet inzake de belasting over goederen en diensten (u.p.t.u.) verplicht was om binnen 5 dagen na elk van de 20 transacties in het kader waarvan zij dergelijke goederen op het nationale grondgebied heeft binnengebracht, btw te betalen, hetgeen verzoekster heeft verzuimd. Zij heeft ook verzuimd om voor de periode waarop deze procedure betrekking heeft de btw-aangifte VAT-14 in te dienen, hoewel iedere belastingplichtige in het geval van een intracommunautaire verwerving van de goederen bedoeld in artikel 103, lid 5a u.p.t.u. verplicht is om uiterlijk op de 5e van de maand die volgt op de maand waarin de verplichting tot betaling van de belasting is ontstaan, bij het hoofd van het douanekantoor dat bevoegd is voor de afwikkeling van de accijns de maandelijks verschuldigde btw-bedragen aan te geven. Bijgevolg is vastgesteld dat het btw-bedrag van 1 530 766 PLN voor december 2016 een belastingachterstand vormt, die, tezamen met de verschuldigde vertragingsrente, onmiddellijk op de bankrekening van de belastingdienst diende te worden gestort. Verzoekster heeft deze beslissing aangevochten bij de Poolse bestuursrechter in eerste aanleg die de ingediende klacht heeft afgewezen. Verzoekster heeft vervolgens cassatieberoep tegen deze uitspraak ingesteld bij de hoogste bestuursrechter van Polen.
Overweging:
Op 01-08-2016 is de wet tot wijziging van de wet inzake de belasting over goederen en diensten en bepaalde andere
in werking getreden. Voor deze wijziging moest er in het geval van een intracommunautaire verwerving van motorbrandstoffen namelijk geen btw worden betaald op het moment van verwerving aangezien de actieve btw-plichtige deze verwerving in beginsel diende af te wikkelen door middel van de aangifte VAT-7, tegen de 25e van de maand na ieder opeenvolgend belastingtijdvak. In het cassatieberoep is aangevoerd dat de nieuwe regeling van artikel 103, lid 5a, u.p.t.u. in strijd is met artikel 110 VWEU, aangezien bij deze regeling een belasting is ingevoerd die discriminerend is voor goederen die afkomstig zijn uit andere lidstaten. Dit volgt ook uit de rechtspraak van het Hof. Een langere termijn bij de betaling van belasting heeft namelijk tot gevolg dat de betrokken handelaar een specifiek economisch voordeel verwerft en hij zich daarentegen in een nadeligere financiële situatie bevindt wanneer de termijn voor de betaling van belasting op goederen uit andere lidstaten wordt verkort. Lidstaten mogen termijnen voor de betaling van de btw vaststellen maar moeten de vereisten van artikel 273 van de btw-richtlijn in acht nemen. De vraag rijst daarom of artikel 110 VWEU en artikel 273 van de btw-richtlijn zich verzetten tegen een bepaling inzake versnelde betalingen van de btw zoals artikel 103, lid 5a, u.p.t.u. Indien de regeling niet in strijd is met het Unierecht, is de tweede vraag of de betalingen van belasting in de zin van artikel 103, lid 5a, u.p.t.u. een afzonderlijk geregelde versnelde heffing van btw dan wel voorlopige vooruitbetalingen van deze belasting in de zin van artikel 206 van de btw-richtlijn betreffen. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of een niet tijdig verrichte vooruitbetaling van btw in de zin van artikel 206 van de btw-richtlijn haar juridisch bestaan verliest aan het einde van het belastingtijdvak waarvoor zij moet worden verricht. Dit is relevant voor de vaststelling of na het verstrijken van het belastingtijdvak de omvang van de vooruitbetalingen moet worden vastgesteld alsook voor de vaststelling tot en met welke datum rente over de niet tijdig verrichte vooruitbetalingen moet worden berekend.
Prejudiciële vragen:
I. Verzetten artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (geconsolideerde versie PB 2012, C 326, blz. 1) en artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, zoals gewijzigd) zich niet tegen een bepaling als artikel 103, lid 5a, van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting over goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2016, volgnr. 710, zoals gewijzigd), waarin is bepaald dat een belastingplichtige in het geval van intracommunautaire verwervingen van motorbrandstoffen verplicht is om, zonder daartoe te worden opgeroepen door de directeur van het douanekantoor, de bedragen van de btw te berekenen en deze over te maken op de bankrekening van het voor de betaling van de accijns bevoegde douanekantoor: 1) binnen 5 dagen na de datum waarop deze accijnsgoederen zijn binnengebracht in de plaats van ontvangst als vermeld in de relevante vergunning - indien de goederen worden verworven in het intracommunautaire handelsverkeer in de zin van de ustawa o podatku akcyzowym (wet op de accijns) van 6 december 2008, door een geregistreerde afnemer, die daarbij gebruikmaakt van de accijnsschorsingsregeling overeenkomstig de bepalingen inzake de accijns; 2) binnen 5 dagen na de datum waarop deze goederen vanuit een andere lidstaat zijn binnengebracht in een belastingentrepot; 3) op het tijdstip waarop de goederen naar het nationale grondgebied worden overgebracht - indien zij overeenkomstig de bepalingen inzake de accijns buiten de accijnsschorsingsregeling worden overgebracht?
II. Verzet artikel 69 van richtlijn 2006/112/EG zich niet tegen een bepaling als artikel 103, lid 5a, van de ustawa o podatku od towarów i usług, waarin is bepaald dat een belastingplichtige in het geval van intracommunautaire verwervingen van motorbrandstoffen verplicht is om, zonder daartoe te worden opgeroepen door de directeur van het douanekantoor, de bedragen van de btw te berekenen en deze over te maken op de bankrekening van het voor de betaling van de accijns bevoegde douanekantoor: 1) binnen 5 dagen na de datum waarop deze accijnsgoederen zijn binnengebracht in de plaats van ontvangst als vermeld in de relevante vergunning - indien de goederen worden verworven in het intracommunautaire handelsverkeer in de zin van de ustawa o podatku akcyzowym van 6 december 2008, door een geregistreerde afnemer, die daarbij gebruikmaakt van de accijnsschorsingsregeling overeenkomstig de bepalingen inzake de accijns; 2) binnen 5 dagen na de datum waarop deze goederen vanuit een andere lidstaat zijn binnengebracht in een belastingentrepot; 3) op het tijdstip waarop de goederen naar het nationale grondgebied worden overgebracht - indien zij overeenkomstig de bepalingen inzake de accijns buiten de accijnsschorsingsregeling worden overgebracht - aldus uitgelegd dat deze bedragen geen voorlopige vooruitbetalingen op de btw in de zin van artikel 206 van richtlijn 2006/112/EG zijn?
III. Verliest een niet tijdig verrichte voorlopige vooruitbetaling op de btw in de zin van artikel 206 van richtlijn 2006/112/EG haar juridisch bestaan aan het einde van het belastingtijdvak waarvoor de voorlopige vooruitbetaling moest worden verricht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Ierland (C-55/79), Grundig Italiana (C-68/96), (C-499/13),
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal