C-97/21 MV - 98 

Contentverzamelaar

C-97/21 MV - 98 

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     6 juli 2021

Trefwoorden : btw; cumulatie dwangmaatregel en vermogenssanctie;

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoeker is een zelfstandig ondernemer en zijn hoofdactiviteit bestaat uit de aan- en verkoop van goederen. Op 09-10-2019 heeft de nationale belastingdienst verzoeker gecontroleerd. De controleurs kochten een pakje sigaretten voordat zij zich identificeerden. Hierbij werd vastgesteld dat de verkoop van het aangekochte pakje sigaretten niet was geregistreerd en evenmin met behulp van een fiscaal toestel in de bedrijfsruimte was vastgelegd in een uit te reiken fiscale kassabon. De belastingdienst stelde dezelfde dag een besluit vast waarbij een bestuursrechtelijke procedure werd ingeleid wegens een bestuursrechtelijke overtreding van artikel 118(1) ZDDS (wet op de btw). Krachtens artikel 185(2) ZDDS wordt de overtreding bestraft met een vermogenssanctie, terwijl artikel 186(1)a) ZDDS voorziet in de oplegging van een bestuurlijke dwangmaatregel. Op 21-10-2019 heeft verweerder een bestuurlijke dwangmaatregel opgelegd, bestaande in de “verzegeling van bedrijfsruimten” voor de duur van veertien dagen en het “verbod van toegang daartoe”. Tevens is de voorlopige tenuitvoerlegging ervan bevolen. Verzoeker heeft tegen deze bestuurlijke dwangmaatregelen beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Verzoeker stelt dat de bestuurlijke dwangmaatregelen indruisen tegen de doelstellingen van artikel 22 ZANN, volgens hetwelk de toepassing van dergelijke maatregelen tot doel heeft om bestuursrechtelijke overtredingen te voorkomen en te beëindigen, alsook om de nadelige gevolgen ervan te voorkomen en te verhelpen. Verzoeker beroept zich op de geringe waarde van de desbetreffende verkoop, alsook op het feit dat dit zijn eerste overtreding was van artikel 118(1) ZDDS. Verweerder stelt dat artikel 186(1)a) ZDDS voorschrijft dat de bestuurlijke dwangmaatregelen cumulatief moeten worden toegepast op de wijze zoals vastgesteld in het bestreden bevel.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of de cumulatie van een bestuurlijke dwangmaatregel met een vermogenssanctie ten aanzien van dezelfde persoon en wegens dezelfde overtreding, verenigbaar is met artikel 50 en artikel 52(1) van het Handvest, alsook met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 49(3) van het Handvest.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in geval van een overtreding bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, een bestuurlijke procedure tot oplegging van een bestuurlijke dwangmaatregel aan een persoon kan worden gecumuleerd met een bestuurlijke procedure tot oplegging van een vermogenssanctie aan diezelfde persoon?

1.1. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke in geval van een overtreding bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, een bestuurlijke procedure tot oplegging van een bestuurlijke dwangmaatregel aan een persoon kan worden gecumuleerd met een bestuurlijke procedure tot oplegging van een vermogenssanctie aan diezelfde persoon, rekening houdend met het feit dat deze regeling de voor de uitvoering van beide procedures bevoegde autoriteiten en de rechters niet tevens de verplichting oplegt om te zorgen voor een doeltreffende toepassing van het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot de zwaarte van het geheel van de gecumuleerde maatregelen in verhouding tot de ernst van het specifieke strafbare feit?

2. Indien de vraag naar de toepasselijkheid in het onderhavige geval van artikel 50 en artikel 52, lid 1, van het Handvest niet bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, en artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals die van artikel 186, lid 1, ZDDS [Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (wet op de btw)], volgens welke in geval van een overtreding MV – 98 3 bestaande in het niet registreren van de verkoop van goederen en het niet vastleggen van die verkoop in verkoopbewijzen, aan dezelfde persoon niet alleen een vermogenssanctie op grond van artikel 185, lid 2, ZDDS wordt opgelegd maar ook de bestuurlijke dwangmaatregel „verzegeling van bedrijfsruimten” voor de duur van ten hoogste dertig dagen?

3. Moet artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen maatregelen van de nationale wetgever ter waarborging van het in artikel 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde bedoelde belang, zoals de voorlopige tenuitvoerlegging van de bestuurlijke dwangmaatregel „verzegeling van bedrijfsruimten” voor de duur van ten hoogste dertig dagen, ter bescherming van een verondersteld algemeen belang, wanneer de rechterlijke bescherming daartegen beperkt is tot de beoordeling van een vergelijkbaar, tegengesteld, particulier belang?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 46/87 en 227/88; С -94/00; С -489/10; С -617/10; С -129/14; С -217/15 en С -350/15; С -537/16; С -524/15; С -190/17; Marine Harvest/Commissie Т -704/14;

Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN-fiscaal;