EU-Hof: arbeidsongeschikte werknemer mag tijdens vakantieperiode niet worden gekort op zijn loon
Nieuwsbericht | 10-12-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 9 december 2021 in de zaak C-217/20, XXXX tegen Staatssecretaris van Financiën .
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen een ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst en zijn werkgever, de Staatssecretaris van Financiën. Het geschil gaat over de bezoldiging van de ambtenaar gedurende een vakantieverlof over de periode van 25 juli tot en met 17 augustus 2017.
De ambtenaar is sinds 2002 werkzaam voor de Belastingdienst. Sinds 24 november 2015 is hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt voor zijn werkzaamheden wegens ziekte. In de eerste 52 weken van zijn arbeidsongeschiktheid had de ambtenaar recht op doorbetaling van 100 procent van zijn bezoldiging. Daarna – vanaf 24 november 2016 – ontving de ambtenaar 70 procent van zijn bezoldiging voor de uren waarvoor hij arbeidsongeschikt was verklaard en 100 procent voor de uren waarvoor hij arbeidsgeschikt werd geacht. Deze bezoldiging heeft de ambtenaar ook ontvangen tijdens zijn vakantie in 2017.
De ambtenaar is het niet eens met de doorbetaling van zijn loon tijdens zijn vakantie in 2017. Hij vindt dat hij gedurende het vakantieverlof recht had op doorbetaling van 100% van zijn bezoldiging, ook voor de uren waarvoor hij arbeidsongeschikt is. Het geschil tussen de ambtenaar en zijn werkgever is uiteindelijk terechtgekomen bij de Rechtbank Overijssel. Die rechter vraagt aan het EU-Hof hoe het recht op vakantie met behoud van loon, dat is vastgelegd in artikel 7, lid 1 van richtlijn 2003/88 , moet worden uitgelegd in de omstandigheden van deze zaak.
EU-Hof
Het EU-Hof brengt in herinnering dat de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel worden berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld ( C-762/18 ). In bepaalde specifieke situaties waarin de werknemer niet in staat is zijn taken te vervullen, kan een lidstaat voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet als voorwaarde stellen dat er daadwerkelijk arbeid is verricht. Dit is volgens het EU-Hof met name het geval voor werknemers die tijdens de referentieperiode met ziekteverlof waren. Het intreden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte is in beginsel namelijk onvoorzienbaar en staat los van de wil van de werknemer.
Het EU-Hof oordeelt verder dat werknemers zich tijdens de jaarlijkse vakantie in een vergelijkbare economische positie moeten bevinden als wanneer zij hun werkzaamheden verrichten. In die context oordeelt het EU-Hof dat niet kan worden betwist dat de economische positie van de ambtenaar tijdens de vakantie en tijdens zijn tijdvakken van arbeid vergelijkbaar is. Zowel tijdens de vakantieperiode als de periode dat hij arbeid verrichtte ontving hij een bezoldiging van 70% voor de uren waarvoor hij arbeidsongeschikt was verklaard en 100% voor de uren waarvoor hij arbeidsgeschikt werd geacht.
Het EU-Hof oordeelt echter dat het voorgaande niet weg neemt dat het loon tijdens de vakantie lager ligt dan de ambtenaar zou hebben ontvangen indien hij tijdens de referentieperiode niet wegens ziekte arbeidsongeschikt was geweest. De arbeidsongeschiktheid wegens ziekte is echter in beginsel onvoorzienbaar en staat los van de wil van de werknemer. Om die reden moet in een dergelijk geval bij de berekening van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat bedrag van het loon tijdens de referentieperiode is verminderd als gevolg van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte.
Meer informatie: