EU-Hof: begrip ‘non-profitorganisaties en -verenigingen’ in aanbestedingsrichtlijn is beperkt tot organisaties die geen winstoogmerk hebben en geen winst mogen verschaffen aan hun leden
Nieuwsbericht | 20-07-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 7 juli 2022 in de zaak C-213/ 21 en C-214/21 (Italiaanse ambulance diensten).
Achtergrond
De Italiaanse wetgeving kent een bepaling (artikel 57 van wetgevend besluit nr. 117/2017) die de rechtstreekse gunning bij overeenkomst van spoed‑ en noodvervoersdiensten uitsluitend toestaat aan vrijwilligersorganisaties. Als gevolg hiervan is Italy Emergenza (hierna: IE), een Italiaanse sociale coöperatie die eenvoudig medisch vervoer en medisch vervoer per ambulance verzorgt, uitgesloten van deelname aan twee verschillende procedures voor de gunning (bij overeenkomst) van de dienst van medisch spoed‑ en noodvervoer. IE stelt dat deze uitsluiting onverenigbaar is met artikel 10, onder h), van aanbestedingsrichtlijn 2014/24 (hierna: de richtlijn). Het geschil komt uiteindelijk voor de Italiaanse Raad van State te liggen, die besluit de kwestie via prejudiciële vragen aan het EU-Hof voor te leggen.
EU-Hof Het EU-Hof overweegt dat met de vragen in zaak C‑213/21 en zaak C‑214/21, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 10, onder h) , van de richtlijn in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan diensten van medisch spoed‑ en noodvervoer bij overeenkomst met voorrang uitsluitend kunnen worden gegund aan vrijwilligersorganisaties en niet aan sociale coöperaties die aan hun leden ristorno’s kunnen uitkeren die verband houden met hun activiteiten.
Het EU-Hof merkt hierbij op dat artikel 10, onder h), van de richtlijn overheidsopdrachten voor diensten die betrekking hebben op diensten die onder de in die bepaling vermelde CPV‑codes vallen en die worden verricht door „non-profitorganisaties en ‑verenigingen”, uitsluit van de werkingssfeer van die richtlijn. De richtlijn geeft echter geen definitie van het begrip „non‑profitorganisaties en ‑verenigingen”.
De eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen volgen het EU-Hof dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van die bepaling en met de doelstelling die wordt nagestreefd met de regeling in kwestie (zie ook arrest C‑465/17 ).
Ten eerste overweegt het EU-Hof dat het begrip „non-profitorganisaties en ‑verenigingen” wordt gedefinieerd als het tegenovergestelde van een samenwerkingsverband met winstoogmerk, dat is opgericht om winst te maken. In die zin lijkt dit begrip het EU-Hof ruim genoeg om zich uit te strekken tot organisaties die werknemersaandeelhouderschap of actieve bestuursdeelname van werknemers kennen, zoals sociale coöperaties, voor zover zij geen winstoogmerk hebben.
Ten tweede heeft de uitzondering van artikel 10, onder h), van de richtlijn – zoals in overweging 28 van deze richtlijn wordt vermeld – volgens het EU-Hof tot doel het specifieke karakter van non‑profitorganisaties en ‑verenigingen te beschermen door te voorkomen dat zij aan de in deze richtlijn omschreven procedures worden onderworpen. In overweging 28 staat echter ook dat deze uitzondering niet verder mag gaan dan strikt noodzakelijk is en die uitzondering dient dan ook strikt te worden uitgelegd. Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat het begrip „non-profitorganisaties en ‑verenigingen” in de zin van artikel 10, onder h), van de richtlijn strikt moet worden beperkt tot organisaties en verenigingen met een specifiek karakter, dat wil zeggen organisaties en verenigingen die geen winstoogmerk hebben en die hun leden geen – zelfs geen indirecte – winst mogen verschaffen.
Ten derde herinnert het EU-Hof aan haar oordeel dat dit begrip zich uitstrekt tot organisaties en verenigingen waarvan het doel bestaat in het vervullen van sociale opdrachten, die geen commerciële werkzaamheden verrichten en die eventuele winst herinvesteren om het doel van de betrokken organisatie of vereniging te verwezenlijken (zie ook arrest C‑465/17 ). Door te eisen dat eventuele winsten worden geherinvesteerd om het doel van de betrokken organisatie of vereniging te verwezenlijken, heeft het EU-Hof geoordeeld dat die winsten voor de uitvoering van de door de betrokken organisatie of vereniging te vervullen sociale opdrachten moeten worden aangewend. Daarnaast is daarmee duidelijk uitgesloten dat die winsten kunnen worden uitgekeerd aan de aandeelhouders of leden van die organisatie of vereniging. Hieruit volgt volgens het EU-Hof dat organisaties en verenigingen die de mogelijkheid hebben om winsten uit te keren aan hun leden, niet binnen de werkingssfeer van artikel 10, onder h), van de richtlijn vallen. Deze uitleg wordt volgens het EU-Hof ook bevestigd door artikel 77 van deze richtlijn (over het voorbehouden van opdrachten aan bepaalde sociale organisaties), gelezen in het licht van overweging 118 ervan. Aldus heeft de Uniewetgever voorzien in een gedifferentieerde behandeling tussen, enerzijds, „non-profitorganisaties en ‑verenigingen” als bedoeld in artikel 10, onder h), van de richtlijn en, anderzijds, de hiervoor genoemde organisaties die winsten uitkeren aan aandeelhouders of leden. Hieruit volgt dat de in artikel 10, onder h), van deze richtlijn bedoelde organisaties en verenigingen niet kunnen worden gelijkgesteld met organisaties die werknemersaandeelhouderschap of actieve bestuursdeelname van werknemers kennen, zoals coöperaties, die in overweging 118 en artikel 77 van die richtlijn worden vermeld. Ook vloeit hieruit voort dat wanneer de leden van een vereniging of organisatie – zelfs al is dat indirecte – winst kunnen verkrijgen die verband houdt met de activiteiten van die vereniging of organisatie, de betrokken vereniging of organisatie niet onder de uitzondering van artikel 10, onder h), van de richtlijn kan vallen.
Het EU-Hof antwoordt op de prejudiciële vragen dat artikel 10, onder h) , van richtlijn 2014/24 zo moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan diensten van medisch spoed‑ en noodvervoer bij overeenkomst met voorrang uitsluitend kunnen worden gegund aan vrijwilligersorganisaties en niet aan sociale coöperaties die aan hun leden ristorno’s kunnen uitkeren die verband houden met hun activiteiten.
Meer informatie: ECER-dossier : aanbestedingen