EU-Hof: Belang van het kind moet worden meegewogen bij vaststelling terugkeerbesluit tegen een illegaal verblijvende ouder

Contentverzamelaar

EU-Hof: Belang van het kind moet worden meegewogen bij vaststelling terugkeerbesluit tegen een illegaal verblijvende ouder

De autoriteiten van een EU-lidstaat moeten bij de vaststelling van een terugkeerbesluit tegen een illegaal verblijvende ouder van een minderjarige rekening houden met het belang van het kind. Het maakt daarbij niet uit dat het terugkeerbesluit is gericht tegen de ouder van de minderjarige en niet tegen de minderjarige zelf. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 11 maart 2021 in de zaak C-112/20, M.A. tegen Belgische Staat .

Achtergrond

In richtlijn 2008/115 (hierna: EU-Terugkeerrichtlijn) zijn gemeenschappelijke normen en procedures vastgelegd voor de terugkeer van derdelanders die illegaal op het grondgebied van EU-lidstaten verblijven. Artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn rekening moeten houden met een aantal grondrechten, waaronder met de rechten van het kind (onder a). In artikel 24, lid 2, EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest) wordt eveneens bepaald dat bij alle handelingen in verband met kinderen - ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen - rekening moet worden gehouden met de belangen van het kind.

Op 24 mei 2018 hebben de Belgische autoriteiten een bevel om het Belgische grondgebied te verlaten (‘terugkeerbesluit’) en een inreisverbod tegen M.A. uitgevaardigd. M.A. heeft de nationaliteit van een derde land en is dus geen EU-burger. De Belgische autoriteiten hadden een bevel en een inreisverbod tegen M.A. uitgevaardigd omdat hij misdrijven in België had begaan en dat hij om die reden als een gevaar voor de openbare orde moest worden beschouwd. Het bevel en het inreisverbod vermeldden de verklaring van M.A. dat hij een partner met de Belgische nationaliteit en een in België geboren dochter heeft.

Bij arrest van 21 februari 2019 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) het beroep van M.A. tegen het bevel en het inreisverbod verworpen. Vervolgens heeft M.A cassatieberoep ingesteld bij de Raad van State (België). Volgens de Raad van State heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op impliciete maar duidelijke wijze geoordeeld dat slechts rekening moet worden gehouden met het belang van het kind indien de betrokken bestuurlijke beslissing uitdrukkelijk op de minderjarige is gericht en niet wanneer de beslissing gericht is op de ouder van de minderjarige. In deze zaak waren het terugkeerbesluit en het inreisverbod gericht tegen de ouder van de minderjarige.

De Raad van State vraagt aan het EU-Hof of artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 24 EU-Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten terdege rekening moeten houden met het belang van het kind voordat zij een terugkeerbesluit en een inreisverbod vaststellen, ook al zijn deze beslissingen niet gericht tegen een minderjarige, maar tegen een vader van deze minderjarige.

EU-Hof

Het EU-Hof merkt ten eerste op dat bij de beantwoording van de vraag moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat M.A. illegaal op het Belgische grondgebied verblijft. Vervolgens onderzoekt het EU-Hof de bewoordingen en de doelstellingen van artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn en de context van die bepaling.

Het EU-Hof brengt in herinnering dat uit de bewoordingen van artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn niet kan worden afgeleid dat alleen rekening moet worden gehouden met het belang van het kind wanneer het terugkeerbesluit gericht is tegen een minderjarige. Ook bij de vaststelling van terugkeerbesluiten jegens de ouders van deze minderjarige moet rekening worden gehouden met het belang van het kind ( C-82/16 ).

In het kader van de doelstellingen van artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn oordeelt het EU-Hof dat dit artikel ertoe strekt om de eerbiediging van de grondrechten te waarborgen bij de toepassing van de in de EU-Terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure. Volgens het EU-Hof moet artikel 5, gelet op de nagestreefde doelstelling, daarom niet restrictief worden uitgelegd. Deze uitlegging wordt bevestigd door artikel 24, lid 2 van het EU-Handvest, een bepaling die volgens het EU-Hof in zeer ruime bewoordingen is geformuleerd. Het EU-Hof oordeelt dat artikel 24, lid 2, EU-Handvest ook van toepassing is op besluiten die niet gericht zijn tegen een minderjarige, maar wel aanzienlijke gevolgen hebben voor de minderjarige. Een terugkeerbesluit tegen de vader van een minderjarige – zoals in deze zaak – kan aanzienlijke gevolgen hebben voor een minderjarige.

Aangaande de context van artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn oordeelt het EU-Hof dat ook uit andere bepalingen van de EU-Terugkeerrichtlijn volgt dat rekening moet worden gehouden met het belang van het kind wanneer het terugkeerbesluit niet tegen dat kind is gericht. Het gaat onder meer om artikel 7, lid 2 en artikel 14, lid 1 van de EU-Terugkeerrichtlijn .

Het EU-Hof oordeelt op grond van het voorgaande dat artikel 5 van de EU-Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 24 EU-Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat lidstaten rekening moeten houden met de belangen van het kind voordat zij een terugkeerbesluit en een inreisverbod vaststellen, ook al is dit besluit niet gericht tegen een minderjarige, maar tegen een vader van deze minderjarige.

Meer informatie: