EU-Hof: beperkingen op het vrije kapitaalverkeer van en naar derde landen kunnen worden gerechtvaardigd door doelstellingen van sociale politiek
Nieuwsbericht | 26-10-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 12 oktober 2023 in de zaak C-670/21, BA.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om prejudiciële vragen van een Duitse belastingrechter (hierna: de verwijzende rechter) over de uitlegging van de Verdragsbepalingen inzake vrij verkeer van kapitaal (artikelen 63 tot en met 65 van het EU-Werkingsverdrag). Die vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen de in Duitsland woonachtige BA en de Duitse belastingdienst betreffende de berekening van de erfbelasting over in een derde land (Canada) gelegen onroerend goed. Canada is een derde staat die geen partij is bij de EER-overeenkomst.
In de Duitse wet inzake schenk- en erfbelasting is een belastingvoordeel opgenomen voor onroerende goederen die gelegen zijn op het Duitse grondgebied, in een andere EU-lidstaat of in een derde staat die partij is bij de EER-overeenkomst. Indien die onroerende goederen deel uitmaken van een nalatenschap, worden die goederen voor de berekening van de erfbelasting niet gewaardeerd op de volledige marktwaarde, maar op 90 procent daarvan. Het belastingvoordeel kan niet worden toegepast op onroerende goederen die zijn gelegen in een derde staat die geen partij is bij de EER-Overeenkomst.
De Duitse verwijzende rechter wil van het EU-Hof weten of de in de vorige alinea bedoelde regeling een beperking vormt van het vrije kapitaalverkeer (tussen de EU-lidstaten en derde landen) in de zin van artikel 63, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag en, zo ja, of een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd op grond van de standstill-clausule (artikel 64, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag) of, in voorkomend geval, kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 65 van het EU-Werkingsverdrag.
EU-Hof
Beperking
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat de Duitse regeling een beperking vormt van het kapitaalverkeer in de zin van artikel 63, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag. Het fiscale nadeel dat de regeling teweegbrengt, kan een in Duitsland wonende persoon er namelijk zowel van weerhouden om te investeren in voor woondoeleinden verhuurd onroerend goed dat is gelegen in een derde staat die geen partij is bij de EER-overeenkomst, als om een dergelijk goed waarvan hij eigenaar is, te behouden.
Standstill-clausule
Een dergelijke beperking kan volgens het EU-Hof niet op basis van de standstill-clausule van artikel 64, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag aan de toepassing van artikel 63, lid 1, van het EU-Werkingsverdrag ontkomen. Die clausule heeft betrekking op beperkingen die voor 31 december 1993 bestonden, en de onderhavige Duitse regeling is na die datum vastgesteld (te weten op 24 december 2008).
Rechtvaardiging
Het EU-Hof brengt vervolgens in herinnering dat een nationale belastingregeling enkel als verenigbaar met de Verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer kan worden beschouwd indien het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling betrekking heeft op (I) situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of (II) wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
Volgens het EU-Hof bevinden onroerende goederen uit een privévermogen die voor woondoeleinden worden gebruikt, en die gelegen zijn in een derde staat die geen partij is bij de EER-overeenkomst, zich in een situatie die (objectief) vergelijkbaar is met onroerende goederen die gelegen zijn in Duitsland, een andere EU-lidstaat of in een derde staat die partij is bij de EER-overeenkomst.
Verder oordeelt het EU-Hof dat de beperking van het vrije kapitaalverkeer niet kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang zoals, ten eerste, de vereisten die verband houden met het beleid voor sociale huisvesting en, ten tweede, de noodzaak om de doeltreffendheid van de belastingcontroles te waarborgen.
Met betrekking tot de eerste aangevoerde rechtvaardigingsgrond oordeelt het EU-Hof dat de nationale regeling niet specifiek is gericht op plaatsen waar het tekort aan woningen bijzonder groot is, maar dat die bepaling van algemene toepassing is, zonder in aanmerking te nemen of het onroerend goed in landelijke of stedelijke gebieden is gelegen. Bovendien kan elke categorie onroerende goederen die voor woondoeleinden worden verhuurd, van de meest eenvoudige tot de meest luxueuze, ter berekening van de erfbelasting worden geraamd op 90 procent van de marktwaarde ervan.
Meer informatie: