EU-Hof: Bulgaarse regels inzake de rechterlijke goedkeuring van schikkingen zijn verenigbaar met het EU-beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming

Contentverzamelaar

EU-Hof: Bulgaarse regels inzake de rechterlijke goedkeuring van schikkingen zijn verenigbaar met het EU-beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming

Het EU-recht verzet zich er niet tegen dat de bevoegdheid voor de goedkeuring van een schikking wordt toegewezen aan een andere rechter dan de rechter die zich aanvankelijk moest uitspreken over de strafrechtelijke vervolging. Ook de voorwaarde dat alle overige verdachten die hun strafrechtelijke aansprakelijkheid niet hebben erkend, instemmen met het treffen van een schikking met één van de verdachten , is verenigbaar is met het EU-recht. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van een Bulgaarse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 28 november 2024 in de zaak C-432/22, PT

Achtergrond

Deze zaak heeft betrekking op Bulgaarse regels met betrekking tot de rechterlijke goedkeuring van een schikking waarbij één van de verdachten in ruil voor strafvermindering zijn schuld erkent met betrekking tot de hem ten laste gelegde strafbare feiten. Op grond van die regels wordt de bevoegdheid voor de goedkeuring van een schikking toegewezen aan een andere rechter dan de rechter die zich aanvankelijk moest uitspreken over de strafrechtelijke vervolging. Daarnaast vereisen die regels dat de rechterlijke goedkeuring afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat alle overige verdachten, die hun strafrechtelijke aansprakelijkheid niet hebben erkend, instemmen met het treffen van die schikking. 

Een Bulgaarse rechter heeft aan het EU-Hof gevraagd of bovenstaande Bulgaarse regeling verenigbaar is met het EU-beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag), gelezen in het licht van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht (artikel 47 EU-Handvest). 

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat het EU-recht zich er niet tegen verzet dat aan een andere rechter dan de rechter die zich aanvankelijk moest uitspreken over de strafrechtelijke vervolging, de bevoegdheid wordt toegekend om uitspraak te doen over een schikking die een verdachte met het openbaar ministerie heeft getroffen tijdens de gerechtelijke fase van een strafprocedure waarin meerdere verdachten worden vervolgd. Een dergelijke regeling druist niet in tegen het beginsel van onmiddellijkheid van de strafprocedure. 

Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat het EU-recht zich niet verzet tegen een nationale bepaling op grond waarvan een schikking die één van de verdachten tijdens de gerechtelijke fase van de strafprocedure met de openbaar aanklager treft, slechts kan worden goedgekeurd door de rechter indien alle medeverdachten daarmee instemmen. Het gaat om medeverdachten tegen wie dezelfde strafprocedure wegens deelname aan dezelfde criminele groepering is ingeleid. 

Meer informatie: