EU-Hof: derdelanders met een gecombineerde werkvergunning kunnen recht hebben op toekenning van een moederschapsuitkering en een geboortetoelage
Nieuwsbericht | 15-09-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 september 2021 in de zaak C-350/20, INPS .
Achtergrond
De Italiaanse autoriteiten hebben geweigerd om een geboortetoelage en een moederschapsuitkering toe te kennen aan meerdere onderdanen van derde landen die legaal in Italië verblijven en in het bezit zijn van een gecombineerde werkvergunning. De werkvergunningen zijn verkregen op grond van de Italiaanse wetgeving tot omzetting van richtlijn 2011/98 . De weigering is ingegeven door het feit dat de derdelanders niet de status van langdurig ingezetene in Italië hebben.
De betrokken onderdanen van derde landen hebben bovengenoemde weigering betwist bij de Italiaanse rechterlijke instanties. De zaak is uiteindelijk terechtgekomen bij het Grondwettelijk Hof van Italië. Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat het verbod van willekeurige discriminatie en de bescherming van het moederschap en van kinderen – die worden gewaarborgd door de Italiaanse Grondwet – moeten worden uitgelegd in het licht van het EU-recht.
In die context vraagt het Grondwettelijk Hof aan het EU-Hof om de reikwijdte te verduidelijken van het grondrecht op toegang tot sociale zekerheidsvoorzieningen ( artikel 34, leden 1 en 2 van het EU-Handvest van de grondrechten ). Ook verzoekt het Grondwettelijk Hof het EU-Hof om de reikwijdte van artikel 12, lid 1, onder e van richtlijn 2011/98 te verduidelijken. Dat artikel kent aan bepaalde werknemers uit derde landen het recht op gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid toe.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat artikel 12, lid 1, onder e van richtlijn 2011/98 het in artikel 34, leden 1 en 2 van het EU-Handvest neergelegde grondrecht op sociale zekerheidsvoorzieningen concretiseert. De lidstaten moeten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van een richtlijn die een grondrecht van het EU-Handvest concretiseert (zoals richtlijn 2011/98), die richtlijn in acht nemen.
Uit het voorgaande volgt volgens het EU-Hof dat de vragen van het Grondwettelijk Hof in het licht van artikel 12, lid 1, onder e van richtlijn 2011/98 moeten worden onderzocht. De werkingssfeer van dat artikel wordt bepaald door verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: EU-coördinatieverordening), aangezien werknemers uit derde landen alleen recht hebben op gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid indien het gaat om de takken van sociale zekerheid die in de EU-coördinatieverordening staan omschreven.
De takken van sociale zekerheid worden opgesomd in artikel 3, lid 1 van de EU-coördinatieverordening. Het EU-Hof oordeelt dat de Italiaanse geboortetoeslag een ‘gezinsbijslag’ is in de zin van artikel 3, lid 1, onder j van de EU-coördinatieverordening. Daarnaast houdt de Italiaanse moederschapsuitkering volgens het EU-Hof verband met de in artikel 3, lid 1, onder b van de EU-coördinatieverordening bedoelde moederschaps- en vaderschapsuitkeringen.
De geboortetoeslag en de moederschapsuitkering behoren dus tot de takken van sociale zekerheid in het kader waarvan werknemers uit derde landen aanspraak kunnen maken op het in artikel 12, lid 1, onder e van richtlijn 2011/98 neergelegde recht op gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid. Het gaat om derdelanders die houder zijn van een gecombineerde werkvergunning, maar ook om derdelanders die houder zijn van een verblijfsvergunning voor andere doeleinden dan werk en die in het gastland mogen werken ( artikel 3, lid 1, onder a en b, richtlijn 2011/98 ). De (Italiaanse) nationale regeling die dergelijke derdelanders uitsluit van het recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering is in strijd met artikel 12, lid 1, onder e van richtlijn 2011/98 .
Meer informatie: