EU-Hof: derdelanders mogen niet automatisch worden uitgesloten van de toepassing van gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB
Nieuwsbericht | 06-06-2023
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 6 juni 2023 in de zaak C-700/21, O. G.
Achtergrond
Het Europees aanhoudingsbevel (EAB) is een rechterlijke beslissing die door een EU-lidstaat wordt uitgevaardigd (uitvaardigende lidstaat) met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere EU-lidstaat (uitvoerende lidstaat) van een persoon die gezocht wordt. De gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat kunnen de tenuitvoerlegging van een EAB enkel weigeren om redenen die voortvloeien uit het Kaderbesluit EAB (artikelen 3, 4 en 4 bis).
De artikelen 4 en 4 bis van het Kaderbesluit EAB bevatten de zogenoemde gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB. De EU-lidstaten beschikken over keuzevrijheid bij de omzetting van die gronden in het nationale recht. Zij kunnen vrij beslissen of zij die gronden al dan niet in hun nationale recht willen omzetten. Zij kunnen er ook voor kiezen om de situaties te beperken waarin de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kunnen weigeren.
Eén van die facultatieve weigeringsgronden is neergelegd in artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit EAB. Op grond van die bepaling kunnen de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren indien (1) het EAB is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, en (2) de gezochte persoon verblijft in, onderdaan is van of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en (3) deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht ten uitvoer te leggen. In deze zaak moet het EU-Hof beoordelen of de in artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit EAB aan de lidstaten toegekende keuzevrijheid hen de mogelijkheid biedt om te voorzien in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB die niet wordt toegepast op onderdanen van derde landen.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat een lidstaat gehouden is om de in artikel 6 van het EU-Verdrag bedoelde grondrechten en beginselen te eerbiedigen wanneer hij ervoor kiest om een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging om te zetten in het nationale recht. Tot die beginselen behoort het beginsel van gelijkheid voor de wet, dat door artikel 20 van het EU-Handvest wordt gewaarborgd. Het beginsel van gelijkheid voor de wet vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet op dezelfde wijze worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling gerechtvaardigd is.
Vervolgens oordeelt het EU-Hof dat de toepassing van de in artikel 4, lid 6, van het Kaderbesluit EAB bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging afhankelijk is van twee voorwaarden:
Wanneer de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hebben vastgesteld dat aan de twee voorwaarden is voldaan, moeten ze nog beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gerechtvaardigd door een rechtmatig belang. Door deze beoordeling kan rekening worden gehouden met de doelstelling van het Kaderbesluit EAB, die erin bestaat de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen nadat hij de straf waartoe hij is veroordeeld heeft uitgezeten. EU-burgers en derdelanders die aan de eerste voorwaarde voldoen kunnen vergelijkbare kansen op sociale reclassering hebben wanneer zij hun straf of maatregel in de uitvoerende lidstaat ondergaan.
Het EU-Hof oordeelt dat derdelanders enerzijds en onderdanen van de uitvoerende lidstaat en van andere lidstaten anderzijds zich voor de toepassing van de in artikel 4, punt 6 van het Kaderbesluit EAB voorziene grond tot facultatieve weigering in een vergelijkbare situatie kunnen bevinden, wanneer zij blijk geven van een zekere mate van integratie in de uitvoerende lidstaat. Een nationale regeling ter omzetting van artikel 4, punt 6, van het Kaderbesluit EAB die in een vergelijkbare situatie onderscheid maakt tussen derdelanders enerzijds en onderdanen van de uitvoerende lidstaat en van andere lidstaten anderzijds, kan niet worden geacht in overeenstemming te zijn met het in artikel 20 van het EU-Handvest neergelegde beginsel van gelijkheid voor de wet. Een dergelijk verschil in behandeling kan ook niet worden gerechtvaardigd.
Het staat aan de gerechtelijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om een algehele beoordeling te verrichten van alle concrete elementen die de situatie van de gezochte persoon kenmerken en aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er tussen deze persoon en de uitvoerende lidstaat een dusdanige band bestaat dat de tenuitvoerlegging van de straf in laatstgenoemde lidstaat, waar hij verblijft of ingezetene van is, zal bijdragen tot zijn sociale re-integratie. Tot die elementen behoren de banden op het gebied van familie en taal en culturele, sociale en economische banden die de onderdaan van het derde land met de uitvoerende lidstaat onderhoudt, alsmede de aard, de duur en de voorwaarden van zijn verblijf in die lidstaat.
Meer informatie: