EU-Hof: EU-lidstaat hoeft niet alle wateren op zijn grondgebied te karakteriseren en in te delen overeenkomstig de Kaderrichtlijn water

Contentverzamelaar

EU-Hof: EU-lidstaat hoeft niet alle wateren op zijn grondgebied te karakteriseren en in te delen overeenkomstig de Kaderrichtlijn water

Wateren met een topologisch oppervlak van minder dan 0,5 km² hoeven niet te worden ingedeeld en gekarakteriseerd overeenkomstig de Kaderrichtlijn water. Dit soort kleine wateren valt niet onder de verplichting voor lidstaten om de toestand van het water te monitoren. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van een Ierse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 25 april 2024 in de zaak C-301/22 An Bord Pleanála et Ireland and the Attorney General.

Achtergrond

Het Ierse agentschap voor ruimtelijke ordening (hierna: het agentschap) heeft een vergunning verleend voor een project waarbij maximaal 4.680 m³ zoet water per week wordt onttrokken uit Loch an Mhuilinn, een particulier binnenmeer zonder getijde-invloeden. In geschil in deze zaak is of het agentschap bij de vergunningverlening voor dit project haar verplichtingen onder artikel 4, lid 1, van de Kaderrichtlijn water heeft geschonden. Bij de goedkeuring van het project heeft het agentschap voornoemde verplichtingen namelijk niet in acht genomen. Zij kon het effect van voornoemd project op de toestand van Loch an Mhuilinn namelijk niet beoordelen, omdat het Ierse bureau voor milieubescherming (EPA) dit meer, vanwege zijn geringe grootte, niet als ‘oppervlaktewaterlichaam’ heeft aangewezen, waardoor de toestand van dit meer niet is vastgesteld.

Vanwege het ontbreken van die beoordeling heeft de Ierse verwijzende rechter in een eerdere procedure het besluit tot goedkeuring van het project vernietigd. Het EPA was in die procedure niet betrokken. Na die uitspraak heeft het EPA desgevraagd te kennen gegeven dat, naar zijn mening, de Kaderrichtlijn water de lidstaten niet verplicht élk oppervlaktewater, ongeacht zijn grootte, aan te wijzen als oppervlaktewaterlichaam. In reactie daarop heeft de verwijzende rechter besloten de gerechtelijke procedure te heropenen met het oog op het stellen van prejudiciële vragen aan het EU-Hof. 

De verwijzende rechter vraagt kortgezegd aan het EU-Hof of een EU-lidstaat verplicht is om alle meren op zijn grondgebied met een oppervlakte van minder dan 0,5 km2 te karakteriseren in de zin van artikel 5 van en bijlage II bij de Kaderrichtlijn water en vervolgens in te delen naar ecologische toestand in de zin van artikel 8 van en bijlage V bij die richtlijn.

EU-Hof

Wateren met een topologisch oppervlak van minder dan 0,5 km² hoeven volgens het EU-Hof niet te worden ingedeeld en gekarakteriseerd overeenkomstig de Kaderrichtlijn water. Dit soort kleine wateren valt niet onder de verplichting voor lidstaten om de toestand van het water te monitoren. Bij vergunningverlening voor een project dat gevolgen kan hebben voor zo’n klein watertje zijn de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 4, lid 1, onder a) en artikel 11 van de richtlijn wel verplicht om, ten eerste, zich ervan te vergewissen dat de uitvoering van dat project, gelet op de effecten ervan op dat watertje, niet leidt tot een achteruitgang van de toestand van een ánder oppervlaktewaterlichaam dat wel is gekarakteriseerd (of had moeten worden gekarakteriseerd); ook moeten de autoriteiten nagaan dat het project het bereiken van een goede oppervlaktewatertoestand of een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat ándere oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengt. Ten tweede zijn de bevoegde autoriteiten verplicht om zich ervan te vergewissen dat de uitvoering van het project verenigbaar is met de maatregelen die zijn uitgevoerd in het kader van het programma dat is opgesteld voor het betrokken stroomgebiedsdistrict overeenkomstig artikel 11 van de richtlijn.

Concreet betekent dit dat de verplichtingen uit het zogenaamde ‘Wezer-arrest’ (zaak C-461/13 EU:C:2015:433) in beginsel niet van toepassing zijn op wateren met een topologisch oppervlak van minder dan 0,5 km². Deze verplichtingen houden in dat lidstaten hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt. In deze zaak oordeelt het EU-Hof echter dat deze verplichtingen ook – in een bepaalde situatie - wel indirect van toepassing kunnen zijn op wateren met een topologisch oppervlak van minder dan 0,5 km². Namelijk wanneer het kleine watertje in natuurlijke verbinding staat met een groter water waarvan de toestand wél moet worden gemonitord. In die situatie mag vergunningverlening voor een project er niet toe leiden dat de toestand van dat grotere water in gevaar wordt gebracht, als gevolg van de - door het project veroorzaakte - achteruitgang van het kleine watertje waarmee het in verbinding staat.

Meer informatie: