EU-Hof: EU-lidstaat moet EER-staat informeren bij uitlevering EER-onderdaan aan derde land

Contentverzamelaar

EU-Hof: EU-lidstaat moet EER-staat informeren bij uitlevering EER-onderdaan aan derde land

Een EU-lidstaat die tot uitlevering van een EER-onderdaan aan een derde land wil overgaan moet de desbetreffende EER-lidstaat informeren over het uitleveringsverzoek. Deze informatieverplichting moet de EER-lidstaat in staat stellen te beoordelen of hij een overleveringsverzoek wil indienen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van het Kroatische Hooggerechtshof.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 2 april 2020 in de zaak C-897/19 PPU, I.N .

I.N. heeft de Russische nationaliteit. Op 20 mei 2015 vaardigde een Russische autoriteit een internationaal aanhoudingsbevel voor I.N. uit. I.N. had in Rusland getuigd tegen zijn leidinggevenden in een corruptiezaak. Als reactie hierop werd I.N. zelf aangeklaagd wegens corruptie en gingen zijn leidinggevenden vrijuit. Uit vrees voor een oneerlijk proces vluchtte I.N. naar IJsland. In IJsland kreeg I.N. op 8 juni 2015 de asielstatus toegewezen. Op 19 juni 2019 werd I.N. de IJslandse nationaliteit toegekend. Elf dagen later werd I.N tijdens vakantie in Kroatië gearresteerd. Hij werd gesignaleerd op grond van het uitleveringsverzoek van Rusland. Op 1 augustus 2019 verzocht de IJslandse ambassade tot vrijlating van I.N. en een uitreisrecht naar IJsland. Vijf dagen later deed Rusland een verzoek tot uitlevering.

In eerste aanleg bepaalde de rechter dat aan de voorwaarden voor uitlevering was voldaan. I.N. en de IJslandse autoriteiten gingen in hoger beroep bij het Hooggerechtshof van Kroatië en voerden onder meer aan dat de rechter de uitspraak in de zaak C 182/15 verkeerd had toegepast. In de zaak C 182/15 oordeelde het EU-Hof dat nationale uitleveringsregels die eigen onderdanen niet uitleveren, maar EU-burgers wel, onverenigbaar zijn met artikel 18 EU-Werkingsverdrag (VWEU). Burgers van de EU zullen minder snel gebruik maken van hun EU-vrijheden wanneer zij het risico lopen te worden uitgeleverd aan een derde land. De EU-lidstaat die tot uitlevering wil overgaan moet beoordelen of er alternatieve maatregelen aanwezig zijn. Het EU-Hof bepaalde dat het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel in dit geval een minder verreikende maatregel is. Door de andere lidstaat te informeren wordt deze lidstaat in staat gesteld om te beoordelen of zij een Europees aanhoudingsbevel wil uitvaardigen en tot vervolging wil overgaan. De EU-lidstaat die tot uitlevering wil overgaan moet de andere EU-lidstaat dus informeren. Het arrest in de zaak C 182/15 werd echter gewezen in een zaak tussen twee EU-lidstaten. In deze zaak gaat het om een EU-lidstaat (Kroatië) en een EER-lidstaat (IJsland). De verwijzende rechter wil weten of de verplichting van een EU-lidstaat om een andere EU-lidstaat te informeren ook geldt in de context van een EU-lidstaat en een EER-lidstaat. 

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat I.N. in zijn hoedanigheid als burger van een EER-lidstaat onder de reikwijdte van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EER-Overeenkomst) valt. Door als toerist naar een andere EER-lidstaat te reizen heeft I.N. gebruik gemaakt van zijn recht op vrij verkeer van diensten ( artikel 36 EER-Overeenkomst ). Artikel 36 EER-Overeenkomst wordt op dezelfde manier uitgelegd als artikel 56 VWEU . In de context van artikel 56 EU-Werkingsverdrag (VWEU) heeft het EU-Hof bepaald dat een toerist als ontvanger van diensten kan worden aangemerkt ( C-186/87, Cowan ). Artikel 18 VWEU (en het daarmee corresponderende artikel 4 EER-Overeenkomst ) is eveneens van toepassing. Met betrekking tot artikel 36 EER-overeenkomst brengt het EU-Hof in herinnering dat nationale regels die uitlevering van nationale onderdanen verbieden, een verschil in behandeling invoeren. Deze regels leiden ertoe dat aan onderdanen van andere staten, die partij zijn bij de EER-overeenkomst, niet dezelfde bescherming tegen de uitlevering wordt geboden als nationale onderdanen. Deze regels kunnen het vrije dienstenverkeer (artikel 36 EER-Overeenkomst) ongunstig beïnvloeden.

Het EU-Hof overweegt dat een dergelijke beperking slechts kan worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Het doel van voorkoming van straffeloosheid van personen die zich op een ander grondgebied bevinden dan het grondgebied waar zij het strafbare feit hebben gepleegd, vormt een rechtmatig doel. Regels op grond waarvan die personen aan een derde staat kunnen worden uitgeleverd, lijken daarenboven geschikt om dat doel te bereiken. Wat de evenredigheid van een dergelijke beperking betreft, oordeelt het Hof evenwel dat de voorkeur moet worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de EER-staat waarvan de betrokken de nationaliteit heeft. Deze uitwisseling van informatie stelt de betrokken staat in de gelegenheid een verzoek tot overlevering van zijn onderdaan uit te vaardigen teneinde deze strafrechtelijk te vervolgen. Ten aanzien van IJsland is het kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing, maar is een dergelijke overlevering mogelijk krachtens de overeenkomst betreffende de procedures voor overlevering , waarvan de bepalingen sterk vergelijkbaar zijn met die van het kaderbesluit.

Het EU-Hof oordeelt dat naast artikel 36 EER-overeenkomst ook artikel 19, lid 2 van het Handvest in deze zaak van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat niemand mag worden uitgeleverd aan een staat waar een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat de lidstaat die het uitleveringsverzoek heeft ontvangen, alvorens over te gaan tot de eventuele uitvoering ervan, moet nagaan of het geen afbreuk doet aan de in dat artikel vastgelegde rechten.

Bij dit onderzoek is met name van belang dat IJsland op grond van een internationale overeenkomst participeert in de Dublin II-verordening . IJsland heeft op grond van de Dublin II-verordening asiel verleend aan I.N. Deze asielverlening is juist gebaseerd op de strafrechtelijke vervolging die ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek. Deze omstandigheden vormen een bijzonder zwaarwichtig gegeven bij het onderzoek van de rechter. Behoudens specifieke omstandigheden – zoals een belangrijke ontwikkeling van de situatie in Rusland of het bestaan van gegevens waaruit blijkt dat de betrokkene op het tijdstip van zijn asielaanvraag die strafrechtelijke vervolging had verzwegen – moet Kroatië dus op grond van het besluit van de IJslandse autoriteiten waarbij aan die asielaanvraag gevolg wordt gegeven, de uitlevering weigeren.