EU-Hof: EU-recht kan zich verzetten tegen cumulatie van uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid vanwege gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen
Nieuwsbericht | 05-07-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 juni 2022 in de zaak C-625/20, KM tegen Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS).
Achtergrond In maart 1999 heeft het INSS, het Spaanse nationale instituut voor de sociale zekerheid, de verzoekster in het hoofdgeding, die was aangesloten bij de Spaanse algemene socialezekerheidsregeling (hierna: „RGSS”), als gevolg van een niet-beroepsgerelateerde aandoening volledig arbeidsongeschikt verklaard voor haar gewone beroep van administratief medewerker. Daarbij is haar een uitkering krachtens de RGSS toegekend, berekend op basis van de bijdragen die waren betaald over het tijdvak van mei 1989 tot en met april 1994.
In maart 2018 heeft het INSS verzoekster in het hoofdgeding, die ondertussen werkzaam was geworden als kinderopvangmedewerker, ook voor haar nieuwe gewone beroep volledig arbeidsongeschikt verklaard, vanwege een niet-beroepsgerelateerd ongeval. Daarbij is haar de bijbehorende uitkering krachtens de RGSS toegekend, berekend op basis van de over het tijdvak van februari 2015 tot en met januari 2017 betaalde bijdragen. Het INSS heeft echter vastgesteld dat deze uitkering ingevolge de Spaanse Algemene wet op de sociale zekerheid (de LGSS) onverenigbaar was met de reeds eerder toegekende uitkering, zodat verzoekster in het hoofdgeding slechts recht had op een van die uitkeringen. In januari 2019 heeft het INSS het bezwaar van verzoekster tegen dat laatste besluit afgewezen.
In maart 2019 stelt verzoekster in het hoofdgeding beroep in bij de verwijzende rechter, de Spaanse arbeidsrechter. Deze schorst de behandeling van de zaak en stelt het EU-Hof een prejudiciële vraag over de onderhavige Spaanse socialezekerheidsregelingen in relatie tot richtlijn 79/7 over de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van sociale zekerheid en richtlijn 2006/54 over gelijke kansen in arbeid en beroep.
EU-Hof De verwijzende rechter vraagt zich af of de Spaanse wetgeving inzake sociale zekerheid verenigbaar is met artikel 4 van richtlijn 79/7 en artikel 5 van richtlijn 2006/54 wat betreft de voorwaarden waaronder overeenkomstig deze wetgeving, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechter, twee uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid kunnen worden gecumuleerd in een situatie waarin de aangesloten werknemer voldoet aan de toekenningsvoorwaarden voor die uitkeringen op basis van tijdvakken van bijdragen aan verschillende regelingen.
Volgens het EU-Hof wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zo moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een nationale regeling die belet dat bij de sociale zekerheid aangesloten werknemers cumulatief twee uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid ontvangen, wanneer deze onder dezelfde socialezekerheidsregeling vallen, maar die cumulatie wel toelaat als deze uitkeringen onder verschillende socialezekerheidsregelingen vallen.
Het EU-Hof merkt in dit verband op dat lidstaten hun eigen socialezekerheidsstelsels in kunnen richten, en dat het elke lidstaat, bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Europese Unie, vrijstaat in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van prestaties op het gebied van de sociale zekerheid. Dit neemt echter niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht dienen te eerbiedigen (zie zaak C-527/13 ).
Het Unierecht staat er volgens het EU-Hof in beginsel niet aan in de weg dat een lidstaat in zijn socialezekerheidswetgeving uitsluit dat twee of meer uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid tegelijk kunnen worden genoten of dat die cumulatie onder bepaalde omstandigheden is toegestaan. Die wetgeving moet volgens het EU-Hof echter wel in overeenstemming zijn met richtlijn 79/7, artikel 4, lid 1.
Volgens het EU-Hof moet met de verwijzende rechter worden vastgesteld dat onderhavige nationale regeling zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers, die zijn aangesloten bij verschillende Spaanse socialezekerheidsregelingen en in beginsel hebben voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van twee of meer uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, zodat deze regeling geen directe discriminatie inhoudt.
Wat betreft de vraag of de nationale regeling leidt tot indirecte discriminatie merkt het EU-Hof op dat dit begrip voor de toepassing van richtlijn 79/7 zo moet worden opgevat dat er sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van het ene geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd dooreen legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn (zie ook zaak C-161/18).
Het EU-Hof wijst er in dit kader op dat de verwijzende rechter neigt tot het oordeel dat nationale regeling in de LGSS leidt tot indirecte discriminatie. De toepassing van de betreffende regel in het LGSS door het INSS leidt volgens de verwijzende rechter tot verboden indirecte discriminatie op grond van geslacht, aangezien deze regel, ook al maakt hij geen onderscheid op grond van geslacht (en is hij dus in dit opzicht schijnbaar neutraal) niettemin grotere gevolgen voor vrouwen kan hebben. Werknemers die in aanmerking komen voor de bijzondere arbeidsongeschiktheidsregeling voor zelfstandigen (“RETA”), kunnen namelijk wél gecumuleerd worden met de RGSS (de regeling die in het algemeen werknemers in loondienst dekt). De man-vrouwverhouding van bij de RGSS aangeslotenen is tamelijk evenwichtig. Maar omdat van de personen die zijn aangesloten bij de RETA slechts 36,15% vrouw is, komen volgens de verwijzende rechter mannen makkelijker in aanmerking voor cumulatie dan vrouwen.
Het EU-Hof heeft hierover drie opmerkingen. In de eerste plaats stelt het EU-Hof dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling een verschil in behandeling teweegbrengt tussen werknemers die recht hebben op meerdere uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid, op basis van een ogenschijnlijk neutraal criterium volgens welk die werknemers die uitkeringen slechts mogen cumuleren wanneer zij onder verschillende socialezekerheidsregelingen vallen. Dit verschil werkt duidelijk in het voordeel van werknemers die twee of meer uitkeringen uit verschillende sociale zekerheidsregelingen kunnen cumuleren en kan werknemers benadelen die uitkeringen ontvangen vanuit een en dezelfde socialezekerheidsregeling en deze niet kunnen cumuleren.
In de tweede plaats herinnert het EU-Hof eraan dat, om te beoordelen of de nationale regeling vrouwelijke werknemers specifiek benadeelt ten opzichte van mannelijke werknemers, het bestaan van een dergelijk specifiek nadeel met name kan worden vastgesteld wanneer wordt bewezen dat het percentage personen van het ene geslacht dat erdoor wordt getroffen aanzienlijk hoger is dan het percentage personen van het andere geslacht (zie ook zaak C-843/19). Het is aan de verwijzende rechter om de nodige verificaties uit te voeren en in voorkomend geval te beoordelen of het eventueel verschil tussen het percentage mannelijke en vrouwelijk werknemers die zijn getroffen door de in het geding zijnde nationale regeling significant is, waarbij verduidelijkt moet worden dat een mindergroot maar aanhoudend en vrij constant verschil over een langere periode tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers eveneens de schijn van indirecte discriminatie op grond van geslacht zou kunnen wekken (zie ook zaak C-167/97). Het EU-Hof wijst erop dat de beoordeling van de feiten die indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden toekomt aan de nationale rechter, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kan inhouden dat indirecte discriminatie op enige wijze, met inbegrip van statistische gegevens kan worden aangetoond (zie ook zaak C-274/18).
In de derde plaats merkt het EU-Hof op dat indien de verwijzende rechter na beoordeling van de nationale regeling concludeert dat deze vrouwelijke werknemers benadeelt, de onderhavige nationale regeling indirecte discriminatie op grond van geslacht inhoudt. Dit acht het EU-Hof in strijd met artikel 4, lid 1 van richtlijn 79/7 tenzij dit wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets vandoen hebben met discriminatie op grond van geslacht. Dat is het geval wanneer die regeling beantwoordt aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid, en ook geschikt en noodzakelijk is voor het bereiken van dat doel. Het EU-Hof oordeelt dat wat betreft de vraag of het gaat om een legitieme doelstelling van sociaal beleid – in het kader van de stelling van INSS en de Spaanse regering dat de nationale regeling gerechtvaardigd is gelet op de doelstelling om het socialezekerheidsstelsel levensvatbaar te houden- budgettaire overwegingen geen rechtvaardiging vormen voor discriminatie ten nadele van één van de geslachten. Doelstellingen die erin bestaan de duurzame financiering van de pensioenuitkeringen te waarborgen kunnen gelet op de ruime beoordelingsmarge van lidstaten op dit gebied, worden beschouwd als legitieme doelstelling van sociaal beleid die niets vandoen heeft met discriminatie op grond van geslacht. Het EU-Hof oordeelt verder dat onderhavige regeling ook geschikt kan zijn om het genoemde doel te bereiken door niet toe staan dat iemand meerdere uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid ontvangt, met name in situaties waarin deze cumulatie de betrokkenen een hoger totaalbedrag zou opleveren dan het inkomensverlies die deze uitkeringen moeten compenseren. Echter, omdat het voor de gevolgen van cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid niet veel uitmaakt of die cumulatie wordt toegekend voor uitkeringen uit één enkele regeling of voor uitkeringen uit meerdere regelingen (temeer wanneer de betrokken werknemer het recht op twee uitkeringen heeft verworven in twee verschillende tijdvakken), wordt de onderhavige Spaanse regeling volgens het EU-Hof niet zodanig samenhangend en systematisch uitgevoerd dat zij geschikt kan worden geacht om het gestelde doel te bereiken. Het is aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.
Gelet op een en ander concludeert het EU-Hof dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 zo moet worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen deze specifieke Spaanse regeling.
Meer informatie: ECER-dossier – Sociale zekerheid ECER-dossier – Werknemers – Gelijke behandeling