EU-Hof: EU-recht verzet zich niet tegen de deelname van een verdachte aan de terechtzitting via videoconferencing
Nieuwsbericht | 31-07-2024
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 4 juli 2024 in de zaak C-760/22, FP e.a.
Achtergrond
In het EU-recht voorziet artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 in het procedurele recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn ter terechtzitting, dat een wezenlijk onderdeel vormt van het in de artikelen 47 en 48 van het EU-Handvest van de grondrechten neergelegde grondrecht op een eerlijk proces. In deze zaak vraagt de verwijzende Bulgaarse rechter aan het EU-Hof of deze bepaling in de weg staat aan een beslissing van een strafrechter om een verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferencing aan zijn proces te laten deelnemen.
EU-Hof
Het EU-Hof oordeelt dat artikel 8, lid 1, van de richtlijn geen regeling bevat voor de kwestie of de lidstaten kunnen bepalen dat in het kader van een strafprocedure de verdachte op zijn uitdrukkelijk verzoek via videoconferentie kan deelnemen aan de zittingen. Een dergelijke kwestie valt dus onder het nationale recht. Artikel 8, lid 1, van de richtlijn staat er daarom niet aan in de weg dat een verdachte die daar uitdrukkelijk om verzoekt, via videoconferentie aan de zittingen van zijn proces mag deelnemen.
Verder oordeelt het EU-Hof dat de nationale regels geen afbreuk mogen doen aan de door de richtlijn nagestreefde doelstelling om het recht op een eerlijk proces in strafzaken te versterken. Ook moeten deze regels de door het EU-Handvest en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) erkende grondrechten en beginselen eerbiedigen, waaronder het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging.
Meer informatie: