EU-Hof: EU-recht verzet zich tegen nationale regeling die zonder uitzondering vereist dat een verzoek tot gezinshereniging in persoon wordt ingediend bij een bevoegde diplomatieke post

Contentverzamelaar

EU-Hof: EU-recht verzet zich tegen nationale regeling die zonder uitzondering vereist dat een verzoek tot gezinshereniging in persoon wordt ingediend bij een bevoegde diplomatieke post

Het EU-recht verzet zich tegen een nationale regeling die ook in een situatie waarin het voor gezinsleden van de gezinshereniger onmogelijk of uiterst moeilijk is om zich te begeven naar de bevoegde diplomatieke of consulaire post van een lidstaat, vereist dat zij zich in persoon naar die post begeven voor de indiening van een verzoek tot toegang en verblijf in het kader van gezinshereniging. Deze lidstaat kan wel vereisen dat deze gezinsleden in een later stadium van de procedure voor gezinshereniging in persoon verschijnen. Dat is het antwoord van het EU-Hof op een vraag van een Belgische rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 18 april 2023 in de zaak C-1/23 PPU, Afrin.

Achtergrond

Uit artikel 5, lid 1, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat het aan de EU-lidstaten is om enerzijds te bepalen wie een verzoek om toegang en verblijf voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging mag indienen en anderzijds welke instanties bevoegd zijn om een dergelijk verzoek te registreren. De Belgische nationale regeling ter omzetting van de Gezinsherenigingsrichtlijn, schrijft voor dat de gezinsleden van de gezinshereniger het verzoek moeten indienen bij een Belgische diplomatieke post. De gezinsleden zijn verplicht om persoonlijk te verschijnen bij het indienen van dat verzoek. De Belgische nationale regeling voorziet niet in afwijkingen van deze verplichting om persoonlijk te verschijnen.

In deze zaak gaat het om X en haar kinderen, die gezinsleden zijn van de in België erkende vluchteling Y. X en haar kinderen verblijven in Afrin (Syrië) en hebben geen reële mogelijkheid om die stad te verlaten en zich naar een bevoegde Belgische diplomatieke post te begeven om een verzoek om gezinshereniging in te dienen. Enerzijds kunnen X en haar kinderen niet naar een diplomatieke post in Turkije, aangezien Turkije niet veilig zou zijn voor mensen die Syrië ontvluchten en de Turkse grenzen bovendien voor deze mensen gesloten zijn. Anderzijds zou ook een vertrek naar het zuiden van Syrië in de richting van Libanon of Jordanië uitgesloten zijn, aangezien een dergelijke verplaatsing zou inhouden dat een frontlijn wordt overschreden.

De Belgische verwijzende rechter in deze zaak is van oordeel dat de Belgische nationale regeling tot gevolg heeft dat aan X en haar kinderen elke mogelijkheid wordt ontzegd om een verzoek om gezinshereniging in te kunnen dienen. Die rechter vraagt daarom aan het EU-Hof of de Belgische nationale regeling verenigbaar is met artikel 5, lid 1, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, gelezen in samenhang met het grondrecht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven (artikel 7 van het EU-Handvest), de verplichting om rekening te houden met de belangen van het kind (artikel 24, lid 2, EU-Handvest) en de noodzaak voor een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen met beide ouders te onderhouden (artikel 24, lid 3, EU-Handvest).

EU-Hof

Het EU-Hof oordeelt dat de EU-lidstaten de nodige flexibiliteit aan de dag moeten leggen om de betrokkenen in staat te stellen hun verzoek tot gezinshereniging daadwerkelijk en tijdig in te kunnen dienen. Daartoe dient de EU-lidstaat de indiening van dit verzoek te vergemakkelijken en het gebruik van technieken voor communicatie op afstand toe te staan. Wanneer die flexibiliteit ontbreekt en er zonder uitzondering wordt vereist dat de betrokkenen op het moment van indiening van het verzoek in persoon verschijnen, kan volgens het EU-Hof geen rekening worden gehouden met eventuele belemmeringen voor die indiening. De uitoefening van het recht op gezinshereniging zou op die manier onmogelijk kunnen worden gemaakt, waardoor de gezinsleden van elkaar gescheiden blijven en de precaire situatie blijft bestaan.

Wat de bijzondere situatie van vluchtelingen betreft (overweging 8 van de Gezinsherenigingsrichtlijn), oordeelt het EU-Hof dat de vastgestelde termijn van artikel 12, lid 1, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn mogelijk niet in acht kan worden genomen wanneer de betrokken lidstaat geen enkele flexibiliteit aan de dag legt. Bijgevolg zouden er voor de gezinshereniging van de betrokkenen bijkomende voorwaarden (artikel 7, lid 1, Gezinsherenigingsrichtlijn) kunnen gelden die moeilijker te vervullen zijn. Dit is volgens het EU-Hof in tegenspraak met de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn om bijzondere aandacht te schenken aan de situatie van vluchtelingen.

Het EU-Hof oordeelt dat de verplichting om in persoon te verschijnen op het moment van de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, zonder dat er uitzonderingen op dit vereiste worden toegestaan om rekening te houden met de concrete situatie waarin de familieleden van de gezinshereniger zich bevinden, ertoe leidt dat de uitoefening van het recht op gezinshereniging in de praktijk onmogelijk wordt gemaakt. Een dergelijke regeling die zonder de nodige flexibiliteit wordt toegepast, ondermijnt het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn en doet afbreuk aan de nuttige werking van die richtlijn.

Verder oordeelt het EU-Hof dat de hiervoor bedoelde verplichting inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van de eenheid van het gezin (artikel  7 van het EU-Handvest, gelezen in samenhang met artikel 24, leden 2 en 3, van het EU-Handvest). Een dergelijke verplichting vormt namelijk een inmenging in dat grondrecht dat niet in verhouding staat tot het legitieme doel om fraude in verband met gezinshereniging te bestrijden.

Vervolgens verduidelijkt het EU-Hof dat de procedure voor gezinshereniging in fasen verloopt. De lidstaten kunnen verlangen dat de gezinsleden van de gezinshereniger in een later stadium van deze procedure in persoon verschijnen, zodat de lidstaten onder andere de familiebanden en de identiteit van de betrokkenen kunnen verifiëren. Voor de behandeling van het verzoek tot gezinshereniging is het volgens het EU-Hof niet noodzakelijk dat de betrokkenen al bij de indiening van het verzoek in persoon verschijnen.

Een EU-lidstaat die vereist dat gezinsleden van de gezinshereniger in een later stadium van de procedure in persoon verschijnen, moet dit evenwel vergemakkelijken. Met name door consulaire documenten of laissez-passers uit te vaardigen. Het aantal keren waarop de betrokkene in persoon moet verschijnen moet volgens het EU-Hof tot het strikt noodzakelijke worden beperkt. De EU-lidstaten moeten daarom voorzien in de mogelijkheid om de controle van de familiebanden en de identiteit te verrichten aan het einde van de procedure en, in voorkomende geval en waar mogelijk, bij de afgifte van de documenten die toegang verlenen tot het grondgebied van de betrokken lidstaat.

Meer informatie: