EU-Hof: EU-richtlijn arbeidstijden ook van toepassing op interventie-eenheden van de politie
Nieuwsbericht | 06-05-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 30 april 2020 in de zaak C-211/19, UO .
UO is in 2011 in dienst getreden bij de Hongaarse interventiepolitie. De interventiepolitie neemt onder meer deel aan niet vooraf te plannen taken die een onmiddellijk optreden vereisen. Tussen 2015 en 2017 heeft UO grensbewakingstaken verricht langs de zuidelijke grens van Hongarije. Tijdens deze periode werd UO verplicht om buitengewone paraatheidsdiensten en wachtdiensten buiten zijn reguliere werkuren te verrichten. De werkgever van UO heeft deze tijd aangemerkt als rusttijd.
In deze zaak zijn richtlijn 89/931/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werknemers op het werk (hierna: richtlijn veiligheid en gezondheid werknemers) en richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (hierna: richtlijn arbeidstijden) van belang. Artikel 1, lid 3 van de richtlijn arbeidstijden verwijst voor de personele werkingssfeer van de richtlijn arbeidstijden naar artikel 2 van de richtlijn veiligheid en gezondheid werknemers. Artikel 2, lid 2, eerste alinea van de richtlijn veiligheid en gezondheid werknemers bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten of de politie. Indien de uitzondering van toepassing is, moet er volgens artikel 2, lid 2, tweede alinea van de richtlijn veiligheid en gezondheid werknemers wel voor worden gezorgd dat de doelstellingen van de richtlijn zoveel mogelijk worden verzekerd.
De werkgever van UO heeft de buitengewone paraatheiddiensten en de wachtdiensten buiten reguliere werkuren aangewezen als rusttijd. UO is van mening dat deze diensten moeten worden aangemerkt als arbeidstijd en dat hij om die reden recht heeft op een vergoeding voor buitengewone paraatheiddienst in plaats van wachttoeslag. De verwijzende rechter wil weten of hij bij zijn oordeel rekening moet houden met de begrippen rusttijd en arbeidstijd uit de richtlijn arbeidstijden of dat de interventiepolitie vanwege zijn specifieke activiteiten is uitgezonderd van het toepassingsgebied van de richtlijn.
EU-Hof
Het EU-Hof overweegt dat het in deze zaak gaat om leden van de ordehandhavingsdiensten die de buitengrenzen van een lidstaat bewaken in het geval van een toestroom van onderdanen van derde landen aan deze grenzen. Het EU-Hof overweegt dat hier sprake is van een activiteit in overheidsdienst en dat dergelijke activiteiten specifieke kenmerken kunnen hebben die een uitzondering kunnen rechtvaardigen. Gekeken moet worden of bijzondere aspecten, die verbonden zijn aan de activiteiten van de interventiediensten, wegens de noodzaak een daadwerkelijke bescherming van de gemeenschap te garanderen, de toepassing van de uitzondering rechtvaardigen.
Het EU-Hof overweegt dat bij bepaalde specifieke activiteiten in overheidsdienst geen planning van de arbeidstijd kan worden gemaakt. In zulke gevallen kan een uitzondering op de toepassing van de richtlijn arbeidstijden gerechtvaardigd zijn. Deze uitzondering maakt het mogelijk de continuïteit van essentiële taken van een lidstaat te verzekeren. Bij de beoordeling van dit continuïteitsvereiste moet echter rekening worden gehouden met de specifieke aard van de activiteit.
Met betrekking tot de specifieke aard van de activiteit overweegt het EU-Hof dat de richtlijn arbeidstijden van toepassing is op de werkzaamheden van interventiediensten indien deze werkzaamheden onder gebruikelijke omstandigheden worden verricht. Het maakt daarbij niet uit dat deze werkzaamheden naar hun aard niet te voorzien zijn en dat leden van de interventiediensten aan bepaalde gevaren blootstaan. Tevens overweegt het EU-Hof dat een uitzondering onder gebruikelijke omstandigheden slechts toegestaan is, indien zich specifieke omstandigheden voordoen die zich er dwingend tegen verzetten dat de arbeidstijd wordt georganiseerd overeenkomstig de richtlijn. Uit de stukken van deze zaak blijk niet dat daar sprake van is.
Het EU-Hof oordeelt dat de uitzondering wel van toepassing is in uitzonderlijke omstandigheden, zoals technologische of natuurrampen, aanslagen of zware ongevallen waarvan de ernst en de omvang maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap. Ook moet het welslagen van deze diensten onzeker zijn indien alle voorschriften van de richtlijn worden nageleefd.
Het EU-Hof geeft aanwijzingen om te beoordelen of activiteiten verricht zijn in omstandigheden van uitzonderlijke ernst en omvang. Het EU-Hof oordeelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de taken meerdere maanden hebben geduurd. Ook moet de rechter bepalen of de activiteiten niet onder normale omstandigheden konden worden uitgevoerd. Daarnaast moet de rechter onderzoeken of het mogelijk was om de betrokken dienst zodanig te regelen dat elk lid van de interventiedienst rusttijd kon krijgen. Tevens oordeelt het EU-Hof dat moet worden gekeken of het, vanaf een bepaald moment, mogelijk was om met een rotatiesysteem te werken. Tenslotte moet de rechter beoordelen of, indien de uitzondering van toepassing is, de betrokken dienst er alles aan heeft gedaan om er toch voor te zorgen dat de doelstellingen van de richtlijn zoveel mogelijk werden verzekerd (overeenkomstig artikel 2, lid 2, tweede alinea van de richtlijn veiligheid en gezondheid werknemers).