EU-Hof: Geen inbeslagname van bij misdrijven gebruikte voorwerpen die toebehoren aan derden die te goeder trouw zijn
Nieuwsbericht | 20-01-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 januari 2021 in de zaak C-393/19, OM .
Achtergrond
OM was als chauffeur in dienst van een in Turkije gevestigde vervoersonderneming. Hij verrichtte internationale transporten met een trekker en oplegger van de Turkse vervoersonderneming. In 2018 is OM tijdens een transport van Turkije naar Duitsland aangehouden bij de Turks-Bulgaarse grens. Tijdens een controle van de Bulgaarse douane werden antieke munten gevonden, die illegaal door OM werden vervoerd. De Turkse vervoersonderneming had geen wetenschap van dit illegale transport.
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek tegen OM heeft de Turkse vervoersonderneming aan de Bulgaarse autoriteiten gevraagd om de aan haar toebehorende trekker en oplegger terug te geven. Dit verzoek is afgewezen. Vervolgens werd OM door een Bulgaarse rechter veroordeeld voor smokkel en werden de antieke munten en de trekker van de Turkse vervoersonderneming in beslag genomen ten behoeve van de Bulgaarse staat.
OM heeft hoger beroep ingesteld tegen zijn veroordeling. De rechter in hoger beroep benadrukt dat het in deze zaak ook gaat om de inbeslagname van een hulpmiddel (de trekker) dat toebehoort aan een andere persoon dan diegene die met dat hulpmiddel een strafbaar feit heeft gepleegd. De rechter vraagt in dit verband aan het EU-Hof of het recht op eigendom ( artikel 17, lid 1 van het EU-Handvest van de grondrechten (hierna: EU-Handvest)) zich ertegen verzet dat een hulpmiddel van een derde, die te goeder trouw is, in beslag wordt genomen.
Daarnaast wil deze rechter van het EU-Hof weten of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ( artikel 47 EU-Handvest ) zich ertegen verzet dat een hulpmiddel van een derde, die te goeder trouw is, in beslag wordt genomen zonder dat die persoon over een doeltreffend rechtsmiddel beschikt. De Turkse vervoersonderneming kon namelijk geen beroep instellen tegen de inbeslagname van zijn eigendom.
EU-Hof
Toepasselijkheid EU-Handvest
Het EU-Hof merkt op dat de vragen van de rechter alleen betrekking hebben op de uitleg van bepalingen van het EU-Handvest. Het EU-Handvest is echter slechts van toepassing wanneer de lidstaten het EU-recht ten uitvoer brengen ( artikel 51, lid 1, EU-Handvest ). In dit kader oordeelt het EU-Hof dat Bulgarije in deze zaak door de inbeslagname van de hulpmiddelen Kaderbesluit 2005/212 (hierna: Kaderbesluit) ten uitvoer heeft gebracht. Artikel 2, lid 1, Kaderbesluit bepaalt dat het Kaderbesluit van toepassing is op de inbeslagname van hulpmiddelen die gebruikt zijn bij strafbare feiten waarop een vrijheidsstraf van meer dan 1 jaar is gesteld. Op het in deze zaak aan de orde zijnde strafbare feit smokkel staat een vrijheidsstraf van 3 tot 10 jaar. Volgens het EU-Hof is het Kaderbesluit – en daarmee het EU-Handvest - daarom van toepassing.
Het recht op eigendom
Het EU-Hof oordeelt verder dat artikel 2, lid 1 van het Kaderbesluit niet uitdrukkelijk de persoon aanduidt wiens goederen in beslag kunnen worden genomen. Volgens het EU-Hof moet dit artikel echter worden gelezen in het licht van overweging 3 van het Kaderbesluit, waaruit blijkt dat rekening moet worden gehouden met de rechten van derden die te goeder trouw zijn. Het EU-Hof leidt hieruit af dat de bepalingen van het Kaderbesluit in beginsel ook van toepassing zijn op de inbeslagname van voorwerpen die aan derden toebehoren, waarbij met name wordt vereist dat de rechten van deze derden worden beschermd wanneer zij te goeder trouw zijn.
In de context van de bescherming van de rechten van derden die te goeder trouw zijn moet volgens het EU-Hof rekening worden gehouden met het recht op eigendom ( artikel 17, lid 1, EU-Handvest ). Op grond van artikel 52, lid 1, EU-Handvest zijn beperkingen op het eigendomsrecht slechts toegestaan voor zover zij geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren van dat recht. Het EU-Hof oordeelt dat de inbeslagname van een voorwerp ten aanzien van een derde die te goeder trouw is en die niet wist of niet kon weten dat zijn voorwerp werd gebruikt om een strafbaar feit te plegen, een onevenredige en onduldbare ingreep oplevert. In deze omstandigheden kan een inbeslagname zich dan ook niet uitstrekken tot voorwerpen van derden die te goeder trouw zijn.
Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte
Het EU-Hof brengt vervolgens in herinnering dat artikel 4 van het Kaderbesluit bepaalt dat elke lidstaat ervoor moet zorgen dat de personen die worden getroffen door een inbeslagname beschikken over doeltreffende rechtsmiddelen. Met een verwijzing naar de zinsnede ‘worden getroffen’ oordeelt het EU-Hof dat niet alleen de personen die het strafbare feit hebben begaan recht hebben op doeltreffende rechtsmiddelen, maar ook derden die door de inbeslagname worden getroffen.
Vervolgens benadrukt het EU-Hof dat volgens de bewoordingen van artikel 47, eerste en tweede alinea, EU-Handvest een ieder het recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit recht houdt volgens het EU-Hof in dat een derde de rechtmatigheid van een inbeslagname moet kunnen betwisten om dit voorwerp terug te kunnen krijgen, wanneer de inbeslagname niet gerechtvaardigd is.
Meer informatie: