EU-Hof: Hongaarse belasting die vennootschappen van buitenlandse holdings meer treft dan binnenlandse vennootschappen niet in strijd met EU-recht
Nieuwsbericht | 05-03-2020
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 3 maart 2020 in de zaak C-75/18 Vodafone.
Hongarije heft een bijzondere belasting voor bepaalde sectoren. Hieronder vallen ook telecommunicatieactiviteiten. De wet gaat uit van een progressieve tarievenstructuur. Dit houdt in dat een vennootschap procentueel meer belasting moet betalen wanneer hij meer omzet draait. Uit gegevens van de Hongaarse autoriteiten blijkt dat met name vennootschappen die in handen zijn van vennootschappen uit andere lidstaten in de hoogste schijf vallen.
In de context van deze zaak is artikel 401 van richtlijn 2006/112/EG (hierna: btw-richtlijn) van belang. Dit artikel bepaalt kortgezegd dat het de lidstaten vrijstaat om belastingen te heffen die niet het karakter van een omzetbelasting (btw) hebben.
Vodafone is een vennootschap naar Hongaars recht. Alle aandelen in de vennootschap worden gehouden door het in Nederland gevestigde bedrijf Vodafone Europe BV. De Hongaarse belastingdienst heeft Vodafone verzocht om achterstallige belastingen te betalen. Vodafone verzette zich tegen deze belastingaanslag. De rechter in hoger beroep stelde vast dat het tarief dat is vastgesteld voor de hoogste schijf in de praktijk alleen wordt betaald door Hongaarse vennootschappen van buitenlandse moedermaatschappijen. In deze context wil de verwijzende rechter duidelijkheid over het volgende:
EU-Hof
Met betrekking tot het verbod op staatssteun herhaalt het EU-Hof dat belastingen in beginsel niet binnen de werkingssfeer van de bepalingen inzake staatssteun vallen. Dit is slechts anders wanneer er een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de belasting en de staatssteun. Dit houdt in dat de opbrengst van de belasting wordt bestemd voor de financiering van de staatssteun en rechtstreeks van invloed is op de omgang ervan. Het EU-Hof oordeelt dat de belasting in deze zaak direct naar de staatsbegroting gaat en niet specifiek bestemd is voor de financiering van een voordeel aan een bepaalde groep belastingplichtigen. Er is dus geen bestemmingsverband aanwezig. De belasting kan daarom niet worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU, aldus het EU-Hof.
In relatie tot de verenigbaarheid met artikel 49 en 54 VWEU moet worden onderzocht of de belasting buitenlandse vennootschappen discrimineert. Er is geen sprake van directe discriminatie, omdat zowel binnenlandse als buitenlandse vennootschappen onder de regeling vallen. In het kader van het feit dat het hoogste tarief met name wordt betaald door buitenlandse vennootschappen moet worden gekeken of in zo’n geval sprake is van indirecte discriminatie. Het EU-Hof oordeelt dat geen sprake is van indirecte discriminatie. Het EU-Hof bepaalt dat het de lidstaten vrijstaat om een progressieve belastingheffing toe te passen. Een progressieve belastingheffing gebaseerd op de omzet vormt een neutraal criterium. Dit neutrale criterium leidt ertoe dat er geen sprake is van indirecte discriminatie.
Tenslotte oordeelt het EU-Hof dat de belasting verenigbaar is met artikel 401 btw-richtlijn. Dit artikel bepaalt dat het de lidstaten vrijstaat om belastingen te heffen die niet de wezenlijke kenkerken van een btw bezitten. Indien een belasting aan deze kenmerken voldoet is deze belasting in strijd met artikel 401 btw-richtlijn. Het EU-Hof komt tot de conclusie dat de belasting in deze zaak niet aan alle kenmerken voldoet. De belasting is daarmee niet vergelijkbaar met de btw. Er is dus geen sprake van onverenigbaarheid met artikel 401 btw-richtlijn, aldus het EU-Hof.