EU-Hof: hoogleraar rechtsgeleerdheid mag zijn eigen universiteit vertegenwoordigen voor de rechterlijke instanties van de EU
Nieuwsbericht | 25-07-2022
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 14 juli 2022 in de zaak C-110/21 P, Universität Bremen/REA.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om de kwestie van de onafhankelijkheid van procesvertegenwoordigers in procedures voor het EU-Hof en het EU-Gerecht (rechterlijke instanties van de EU). In de rechtspraak van die rechterlijke instanties is de onafhankelijkheidsplicht uitgewerkt als zijnde van toepassing op advocaten die partijen vertegenwoordigen. Onlangs heeft het EU-Hof verduidelijkt dat de onafhankelijkheidsplicht vereist dat er geen banden zijn met de vertegenwoordigende partij die kennelijk een ongunstige invloed hebben op het vermogen van de advocaat om de belangen van de verzoeker zo goed mogelijk te dienen.
In deze zaak heeft de universiteit van Bremen het EU-Gerecht verzocht om nietigverklaring van een besluit waarbij het Europees Uitvoerend Agentschap Onderzoek (hierna: REA) haar subsidieaanvraag voor een project heeft afgewezen. Het EU-Gerecht heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de procesvertegenwoordiger van deze universiteit, een hoogleraar aan diezelfde universiteit met specifieke verantwoordelijkheden inzake de uitvoering van het project in kwestie, niet voldeed aan de onafhankelijkheidsplicht van procesvertegenwoordigers (T-660/19).
De universiteit van Bremen heeft een hogere voorziening bij het EU-Hof ingesteld tegen de beschikking van het EU-Gerecht. Bij het EU-Hof staat de vraag centraal of een hoogleraar zijn universiteit voor de rechterlijke instanties van de EU mag vertegenwoordigen, met name wanneer hij tegelijkertijd betrokken was als coördinator en hoofd bij het wetenschappelijke project dat door het REA is afgewezen.
EU-Hof
Het EU-Hof herinnert eraan dat het begrip ‘onafhankelijkheid’ van de advocaat bij de vertegenwoordiging van cliënten voor de rechterlijke instanties van de EU recentelijk een ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat het belangrijkste criterium in dit verband de bescherming en verdediging van de belangen van de cliënt is (C-515/17 P en C-561/17 P).
Volgens het EU-Hof moeten hoogleraren voldoen aan dezelfde criteria van onafhankelijkheid als die welke gelden voor advocaten. Deze criteria worden zowel negatief omschreven, namelijk als het ontbreken van een dienstverband tussen de vertegenwoordiger en zijn opdrachtgever, als positief, namelijk onder verwijzing naar de beroepsethiek, die onder meer impliceert dat er geen band mag bestaan die kennelijk een ongunstige invloed heeft op het vermogen van de advocaat om zich te kwijten van zijn taak om zijn cliënt te verdedigen door diens belangen zo goed mogelijk te behartigen en daarbij de wet en de beroepsregels in acht te nemen.
Het EU-Hof oordeelt in dat kader dat het bestaan van een contractuele of publiekrechtelijke statutaire band tussen een hoogleraar en de door hem vertegenwoordigde universiteit niet volstaat om aan te nemen dat deze hoogleraar zich bevindt in een situatie waarin hij de belangen van die universiteit niet kan verdedigen.
Anders dan een bedrijfsjurist is de hoogleraar in kwestie door een publiekrechtelijke statutaire band verbonden met de universiteit die hij vertegenwoordigt. Dankzij deze juridische status is hij volgens de voorwaarden en de regels van het nationale recht niet alleen onafhankelijk als lesgever en onderzoeker maar ook als vertegenwoordiger van particulieren voor de rechterlijke instanties van de EU. Aangezien de vertegenwoordiging in rechte niet behoort tot de taken die de hoogleraar als lesgever of onderzoeker aan de universiteit dient te verrichten, houdt zij bovendien geen verband met zijn academische bezigheden en is zij dus niet onderworpen aan enige gezagsverhouding met de universiteit, ook al zou hij deze vertegenwoordigen.
Het EU-Hof stelt vast dat de taken die de hoogleraar in kwestie verrichtte in het kader van het project waarover het geding gaat, impliceren dat de universiteit van Bremen en hij gemeenschappelijke belangen hadden. Dit is echter niet voldoende om daaruit af te leiden dat hij niet in staat was om zich naar behoren te kwijten van de hem toevertrouwde taak van vertegenwoordiging.
Aangezien er volgens het EU-Hof geen enkel gegeven is verstrekt waaruit blijkt dat die belangen eraan in de weg stonden dat de universiteit van Bremen in rechte werd vertegenwoordigd door de betrokken hoogleraar, heeft het EU-Gerecht het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat de universiteit van Bremen niet naar behoren vertegenwoordigd werd.
Het EU-Hof verwijst de zaak terug naar het EU-Gerecht voor een beslissing over het door de universiteit van Bremen ingestelde beroep.
Meer informatie: